| |
| |
| |
I.
Noortje zat in een hoek van de half donkere kamer en schreide. - Ze schreide niet, omdat ze zoo bedroefd was, dat ze wel schreien moest, maar omdat ze voelde, op dàt oogenblik, onder die omstandigheden, niets anders te kunnen of te mogen doen dan schreien.
De kamer was vol menschen, die op gedempten toon met elkaar spraken; nu en dan werd een meewarige blik op het kleine, ineengedoken figuurtje geworpen, een hand vriendelijk troostend op het blonde kinderhoofdje gelegd. - Zoodra dan het kind voelde, dat men op haar lette, werd het snikken nog heftiger, nog hartstochtelijker.
‘Ze hield ook zoo veel van haar moeder,’ fluisterden de aanwezigen ‘het arme kind!’
Toen schaamde Nora zich, want ze wist immers heel goed, dat ze niet schreide van droefheid over den dood van haar moeder, dat er niet eens droefheid was in haar hart, - niets dan
| |
| |
boosheid en oproer en ongeduld. Oproer tegen de drukkende dwingelandij van de stilte, die ze haatte, - ongeduld over al die groote menschen met hun meewarig fluisterende woorden, hun langzame bewegingen, hun onhoorbare voetstappen... Zij waren het, die de stilte groot en machtig maakten door hun gewillige onderworpenheid.
Dien morgen was de stilte het huis binnengekomen - groot en zwaar en plechtig. Nu was ze overal, waar menschen waren; ze eischte eerbied en gehoorzaamheid, ze dwong tot onderwerping. Ze legde hem, die spreken ging, de hand op den mond en de woorden klonken zacht en gedempt; ze legde hem, die zich oprichten wilde, de loodzware hand op den schouder en de bewegingen werden slepend en langzaam - en ook op Noortjes hart had ze haar hand gelegd, en toen was dat hartje zóó zwaar, zoo héél zwaar in haar geworden, dat ze zich niet zou hebben kunnen opheffen uit haar stoeltje, ook al had ze dat gedurfd.
Van buiten door de open ramen der achterkamer klonken de vroolijke stemmen der Sant-poortjes tot haar door - die in den tuin speelden als andere dagen - en, hijgend van het zenuwachtig schreien, drukte Nora den zakdoek tegen het trillend mondje om het niet luide uit te snikken
| |
| |
in de stilte rondom haar - haar ongeduld om weg te komen onder den druk van het algemeen medelijden uit, haar verlangen om mee te gaan spelen met de anderen, eenvoudig en gewoon, alsof er niets bijzonders gebeurd was dien morgen.
Natuurlijk was die wensch verkeerd, was het niet in orde, dat ze nu aan spelen denken kon, - ze wist het - en juist dàt maakte haar nog bedroefder en zoo angstig, dat ze niet eens het betraande gezichtje dorst opheffen, uit vrees iets te doen, dat oneerbiedig zou schijnen tegenover haar, die gestorven was....
Maar toch - ze wenschte het, - ze wilde het met zulk een groot, zulk een ongeduldig verlangen, dat het haar werd, alsof ze de stilte trotseeren moest. En het was haar, alsof ze opstond, kalmweg opstond uit haar stoel, en ze ziet zich stil met gebogen hoofd doorgaan tusschen de zwijgend verwonderde menschen, en ze bereikt de deur en doet die open, en ze komt in de gang, waar niemand is, en de stilte geen macht meer heeft over haar, en de lange gang loopt ze door naar den tuin, waar de zon schijnt en de bloemen bloeien, en ze klimt op het lage muurtje dat hun tuin van dien der buren scheidt, en ze slaat de beenen naar den anderen kant van den muur en ze springt naar beneden.
| |
| |
‘Hier ben ik’, roept ze vroolijk, ‘ik kom meespelen’.
Maar het vroolijke lachen heeft eensklaps opgehouden. Verlegen, ietwat verschrikt zien de kinderen haar aan.
‘Ik kom meespelen’, herhaalt ze zachter... onzeker....
Ze staat nu dicht bij Emy Santpoort, die aarzelend zegt:
‘Ik dacht niet, dat je komen zoudt van avond, omdat... omdat....’
Nora's hoofdje duizelt; ach, ze had het immers wel vooruit kunnen begrijpen, dat de Santpoortjes het weten zouden, die iedereen, dat de heele school het nu al wist....
Nora zat in haar stoeltje en snikte en snikte en het allerliefst zou ze boven in het donker in haar eigen bedje willen liggen, met het hoofd in de kussens verborgen. O, daar zou het nu zoo heerlijk zijn, zoo veilig!
‘Arm kind’, zei oom Henri en hij legde zijn hand bedarend op haar schouder, omdat hij haar zoo hevig snikken zag, en toen schaamde Noortje zich weer, want ze was immers niet werkelijk bedroefd - alleen maar heel boos en heel ongelukkig.... Ze schreide dien avond twee groote- | |
| |
menschenzakdoeken door en door nat, - en dat vond ze toch ook wel weer heel groot van zich zelve.
Later op den avond knielde de kleine, vriendelijke tante Bertha bij Noortjes stoel. Ze begon lieve, meewarige woordjes te spreken op een zacht-treurigen toon, die volkomen paste in de droeve omgeving. En het kind legde gewillig haar hoofdje tegen tantes borst en liet zich sussen door de warme hartelijkheid dier medelijdende stem, die zoo vertroostend klonk - want mevrouw Merlin de Vaucluse hàd een algemeen erkende gave, bedroefden te troosten - altijd en jegens iedereen was ze vol beschermende liefde en goeden raad. Het scheen dan ook nu van zelf te spreken, dat zij gedurende de eerste dagen de plaats van moeder bij de moederlooze kinderen zou vervullen.
Al zwaarder en zwaarder begon Nora's hoofdje tegen tantes schouder te rusten.
‘Ik geloof, dat je heel erg moe bent, kindje’, zei ze, ‘zal ik je maar naar bed brengen?’
Noortje stond op, gewillig en onderworpen; beleefd ging ze rond, om allen ooms en tantes een handje te geven en een nachtkus van hen te ontvangen, - en snikkend van dankbaarheid, dat ze nu heusch naar bed mocht gaan, volgde ze tante Bertha naar boven.
| |
| |
Tante hielp haar bij het uitkleeden, dekte haar toe, toen ze in bed lag, kuste haar teeder goedennacht - een moeder had het niet liefderijker kunnen doen. Ze bleef bij het bedje zitten tot het kind scheen te slapen, toen blies ze de kaars uit en verliet op de teenen het vertrek.
Nora lag te luisteren, ze hoorde, hoe de voetstappen afdaalden langs de trap, hoe de deur van de huiskamer openging en weer gesloten werd, - nog even wachtte ze, alles was nu stil - heel voorzichtig richtte ze zich op, stapte uit bed en knielde neder. Ze had vergeten... ten minste nagelaten, haar avondgebedje te doen. - Langzaam en eerbiedig zegde ze het op, juist zooals moeder het haar geleerd had, maar toen ze kwam aan de woorden:
‘Neem mijn ouders en mijn vrienden
In bescherming dezen nacht,’
haperde ze even.
‘Neem mijn vader en mijn vrienden’
verbeterde ze zich rustig, haar moeder immers had haar voorbidding niet meer noodig?
‘En wil mij zóó lief en braaf maken, dat ik eenmaal bij U in den Hemel met moeder vereenigd mag worden, amen’, voegde ze er ernstig aan toe, inplaats de gewone vraag om beterschap voor haar moeder, een vraag, die ze, zoolang
| |
| |
ze zich herinneren kon, iederen morgen en iederen avond herhaald had.
Toen ging ze rustig slapen.
Als nu nog maar al die groote menschen weg waren, zou alles weer gewoon zijn gang gaan... haast gewoon... als vroeger, dacht ze.
Toen ze den volgenden morgen de ontbijtkamer binnentrad, vond ze daar alleen nog tante Bertha; de andere familieleden waren allen den vorigen avond vertrokken. Mijnheer Velt zat op zijn gewone plaats aan tafel, zijn gelaat stond strak en ernstig. Nora keek hem een oogenblik aarzelend aan, onzeker, of ze hem een hand zou durven geven, toen sloop ze stil en angstig naar haar plaats met een zwaar hart en een duizelend hoofdje.
Geen woord werd gesproken onder het ontbijt. Die stilte maakte het kind zenuwachtig. Het was dezelfde stilte nog, de hatelijke, de vijandige stilte van gisteren. Nu en dan wierp ze tersluiks een blik op het veranderde gezicht van haar vader, en vaag voelde ze, hoe hij het was, die de stilte in bescherming nam - en haar hart werd zwaar van afgunst en diepe moedeloosheid. Van dit oogenblik af aan, ontweek ze haar vader onwillekeurig in haar kinderlijk egoïsten angst
| |
| |
voor smart; nooit trad ze, ook later niet, zonder eerbiedigen schroom de studeerkamer binnen.
Dadelijk na het ontbijt stond mijnheer Velt op om naar zijn kamer te gaan, en Noortje sloop haastig naar de kinderkamer, waar Sofie met de kleintjes ontbeet.
Kleine Henri zat op den grond te spelen en te babbelen, hij was de eenige in huis, die niet wist, nog niet kòn begrijpen, en Noortje voelde een groote, rustige veiligheid in zijn nabijheid.
Jan zat aan tafel, hij had een prentenboek voor zich, waarin hij lusteloos zat te bladeren. Hij keek Nora aan maar zei niets; een stille, droeve schroom lag vragend in zijn oogen. Nora begreep dat - ze kreeg medelijden met haar broertje. Maar ze ging toch eerst naar Sofie om haar goedenmorgen te zeggen, zwijgend gaf ze haar de hand.
‘Let je even op Henri?’ vroeg Sofie, die naar de eetkamer moest, om het ontbijt te helpen wegruimen.
Noortje knikte, toen ging ze naar Jan - aarzelend.
‘We moesten wat gaan spelen,’ zei ze zacht, ‘willen we gaan kleuren?’ en ze begon haar verfdoos en haar kleurplaten voor den dag te halen.
Jan keek zwijgend toe.
| |
| |
‘Màg dat?’ vroeg hij fluisterend.
‘Ja,’ zei Nora, vastbesloten. Maar ze kreeg toch een kleur, terwijl ze het zei, want ze was er zelf ook niet zoo heel gerust op, of het niet misschien oneerbiedig was, wat ze deed... Maar Jan was nog zoo klein, die mocht het wel, die kòn nog niet zoo heel bedroefd zijn. En zij? Neen, ze had zich den vorigen avond zoo diep ellendig gevoeld... ze wilde niet weer bedroefder schijnen dan ze in waarheid was.
Toen Sofie een poosje later binnenkwam, vond ze de kinderen zoet en rustig bezig. Nora was met haar gedachten op school. De meisjes waren nu aan het rekenen op de lei. Annie Verveen was nu natuurlijk aan de negen-en-negentigste som bezig, waarover zìj verleden week zoo lang had moeten nadenken. Zou Annie haar inhalen vandaag? Eens was Annie haar al bij geweest, toen er een fout in het antwoordenboekje gestaan had, en ze de som zoo dikwijls had moeten overmaken tot Annie dezelfde uitkomst had gekregen als zij. Toen eerst had de juffrouw begrepen, dat de fout aan het boekje lag, niet aan haar....
Nora wou, dat het niet verkeerd was, gewoon naar school te gaan, als er iemand in de familie was gestorven. Niet, dat ze op zich zelf liever
| |
| |
sommen maakte dan platen kleurde, maar die sommenwedstrijd met Annie was zoo prettig en ze zou het zoo heel jammer vinden, als ze nu niet nummer één van haar klasse bleef. Ze wou, dat ze nu dood-gewoon tusschen de andere meisjes in de klasse zat, dat ook de eerste ontmoeting met de meisjes voorbij was... Noortje zuchtte. Wrevelig stelde ze zich dat eerste weerzien voor, - al die verlegen, medelijdende gezichtjes, die zachte stemmetjes, en o, haar eigen onhandige angst, haar onzekerheid, hoe zich te houden, hoe te kijken....
Een poosje geleden was één der meisjes in diepen rouw over den dood van haar grootmoeder op school gekomen en op de vraag der vriendinnetjes of ze meespelen wilde, had ze op zacht treurigen toon geantwoord, dat ‘ze nu geen lust had in vroolijke spelletjes’. Met eerbiedige verbazing had Nora toen dat antwoord aangehoord, vaag gevoelende, dat het wel iets heel moois moest zijn, als men zoo bedroefd kon wezen, maar, diep in haar hart ook wel even twijfelend aan de oprechtheid van Connie's woorden. Want ze wist wel, dat er verschillende naturen waren: zachte, weeke, gevoelige naturen en flinke, koele, verstandige karakters en ze had altijd wel geweten, dat zìj niet tot de overgevoelige meisjes
| |
| |
behoorde, zij, die nooit gilde, nooit bang was - net een jongen, maar toch.... zie, ze wist toch, dat ze van haar moeder gehouden had - meer dan van iemand anders op de wereld....
Sofie, die bij het venster zat te naaien, kwam telkens met den zakdoek aan de oogen, terwijl zij hier zoo kalm vergenoegd platen zat te kleuren alsof er niets in de wereld gebeurd was, om verdrietig over te zijn - zich eigenlijk maar over één ding bedroeven kon - daarover, dat ze niet bedroefder was....
Ze begon zich een beetje ongerust over zichzelve te maken. Was ze dan heusch zoo héél ongevoelig? Had ze te veel verstand om veel gevoel te hebben? De meisjes verweten het haar soms....
Ze keek naar Jan - Jan huilde ook niet, maar die was misschien nog te klein om zijn verlies te begrijpen en bovendien, Jan wàs ook niet gevoelig, hij was ook zoo knap op school, peinsde Nora.
Maar langzamerhand nam de arbeid, waaraan ze bezig was, al haar gedachten in beslag. Het was een heerlijk, maar moeilijk werk het kleuren van platen. Met zorg moest de juiste kleur worden gekozen; zuiver, met vaste hand moesten de omtrekken worden gevolgd. Jan had andere denkbeelden dan zij over de methode, die ge- | |
| |
volgd moest worden. In dikke, dekkende laag verspreidde hij de verf over het te kleuren vlak. Te vergeefs had Nora getracht, hem er van te overtuigen, dat men de schaduwen door de verflaag heen moest blijven zien. Het werd netter op zijn manier, verklaarde Jan, - met welgevallen zijn werk beschouwende. Daarom bemoeide Nora zich verder niet met hetgeen hij deed, maar verdiepte zich geheel in eigen arbeid.
De plaat, die ze kleurde, stelde een landweg voor, waarop, door een hond getrokken, een groentekarretje voorbij reed. Een kleine jongen bestuurde de kar. Ze gaf den oogen en het buisje van den jongen de blauwe kleur van den hemel, den wangen en lippen in het roze gelaat de kleur der roode bloempjes in het gras. Licht okergeel als de weg, werd het blonde haar; de groenten in de kar, de boomen en de velden werden van het zuiverste grasgroen, de worteltjes van het helste oranje, dat ze mengen kon. In het zachte blauw des hemels dreven wit de wolken, ongekleurd....
Het scheen Nora, of ze nog nooit zoo netjes gewerkt, zoo natuurgetrouw de kleuren gekozen had. Vuurrood van opgewondenheid en inspanning werkte ze voort; al het andere was vergeten, - de school, de sommen, haar smart, haar
| |
| |
zelfverwijt. Er was voor Nora altijd maar één ding in de wereld belangrijk en dat was altijd het werk, waaraan ze op het oogenblik bezig was. Er bestond dus voor haar niets anders dan de heerlijkheid van frissche kleuren, die ze verwezenlijken wilde, - die ze verwezenlijkt zag in haar kinderwerk.
De plaat was af, aandachtig bekeek Nora haar werk en haar oogen begonnen te glanzen van blijden triomf. Dàt zal moeder mooi vinden!
‘O, moeder, moeder, moeder!’
Even zat ze stil, verschrikt, duizelig door de plotselinge herinnering, en toen kwam daar de schaamte weer, en het zelfverwijt....
Droefheid en zelfverwijt zijn altijd één geweest voor Nora Velt - daarom ook was ze zoo bang voor smart.
‘Vergeef me,’ fluisterde ze, ‘dat ik u vergeten had.’
Ze wierp een snellen blik om zich heen om te zien, of niemand haar onwillekeurige beweging gezien had. Maar Sofie zat voorover gebukt te naaien en Jan was nog geheel verdiept in zijn werk.
Zwijgend borg ze haar plaat in de portefeuille, lusteloos nam ze een nieuwe, met een gevoel van troostelooze verlatenheid in het hart. Waarvoor zou ze nu nog haar best doen? Wat kwam heter nu eigen- | |
| |
lijk op aan, of haar werk mooi of leelijk werd, nu er toch niemand meer was om het te bewonderen, om haar te prijzen, als ze goed gewerkt had?
Even later was ook Jan klaar met zijn plaat. Met een soliede degelijkheid stonden de kleuren op het papier. Nora boog zich over het moederlooze kind heen en prees de netheid, waarmee hij gewerkt had.
En ze maakte geen aanmerking op zijn verkeerde wijze van kleuren.
Na de begrafenis, toen het huis, behalve de studeerkamer, weer veilig was; toen moeders naam niet meer genoemd werd; toen Nora weer naar school ging en alles gewoon - haast gewoon - was als vroeger, gebeurde het eens, dat ze voor vader een brief moest halen, die op den schoorsteenmantel van de slaapkamer was blijven liggen.
Het was voor het eerst na moeders dood, dat ze de sterfkamer binnentrad. Aan haar rechterhand stond het bed met de gesloten, groene gordijnen, waarachter moeder zoo lang ziek gelegen had, zoo héél lang, dat Nora die ziekte als den natuurlijken toestand was gaan beschouwen, dat het al even min in haar was opgekomen, die zieke moeder te beklagen, als
| |
| |
te verwachten - schoon ze dagelijks aan God om beterschap voor haar moeder vroeg - dat moeder ooit zou kunnen beter worden, of te vreezen, dat ze ooit sterven zou.
Vroeger was ze vaak op dezelfde wijze de kamer binnengekomen, stil en behoedzaam, met ingehouden adem, uit angst de zieke te zullen wekken en als ze dan voorbij het bed was gegaan, had ze even, luisterend, gewacht, of moeder misschien wakker was, en haar roepen zou, en soms, als ze dan naderbij was geslopen, had ze even tusschen de dichte gordijnen naar binnen gegluurd - en, o! dan hadden haar twee groote, blauwe oogen toegelachen uit een roerend bleek gezichtje en schertsend had het geklonken:
‘Vooral heel stil zijn, kindje, want ik slaap.’
Dan lachte Nora vroolijk, maar, toch weer bezorgd, vroeg ze:
‘Ik heb u immers niet wakker gemaakt?’
En moeder knikte dan van neen en Nora zei verontschuldigend:
‘Ik wou u maar even zien, weet u, alleen maar eventjes zien.’
Ook nu stond Nora stil en staarde ze naar de gesloten gordijnen en haar adem begon sneller te gaan tusschen de half geopende lippen en een licht rood begon haar wangen te kleuren,
| |
| |
en toen drukte ze haar hand op haar hart, omdat het zoo onstuimig bonzen ging....
Nora geloofde niet aan wonderen.
Ze geloofde natuurlijk wel, dat God wonderen doen kon, indien Hij wilde - God kon immers alles, - maar ze geloofde toch niet, dat er nu nog ooit wonderen gebeurden of zouden gebeuren op aarde. Maar dat was ook niet noodig meende ze, ze dacht dat God heel goed haar gebed kon verhooren, zonder dat Hij daarom nog een wonder zou behoeven te doen. En nu begon ze bij zichzelve te overleggen, hòe het ook zonder wonder mogelijk kon zijn, dat moeder daar achter die gesloten gordijnen lag en sliep.
Misschien, dacht ze, was moeder slechts schijndood geweest, en wakker geworden vóór de kist gesloten was. En toen was moeder, ijlende van koorts de straat opgeloopen. Het was toen nacht, en een dokter, die naar een patient reed, had haar gevonden en naar een ziekenhuis gebracht. En omdat niemand in het geheele huis wist, wie ze was - ze was al dien tijd buiten kennis gebleven - had ook niemand hun bericht kunnen zenden. Maar op een morgen... juist dezen morgen - was ze weer bij kennis gekomen en omdat ze zoo naar haar kinderen verlangde, had ze de kleeren van een van de verpleegsters aange- | |
| |
trokken, die ze in een hangkast had gevonden en ze was zoo snel mogelijk naar huis geloopen, en de portier had gedacht, dat het een van de verpleegsters was, die uitging. En, omdat de slager juist op de stoep stond, was ze ook thuis ongemerkt binnen gekomen en ze was eerst naar haar slaapkamer gegaan om te bedenken, hoe ze het haar man en kinderen meedeelen zou, dat ze nog leefde... En toen was ze zóó moe geworden, want ze was nog heel erg zwak, en het was waarlijk wel wonderlijk, dat ze niet onderweg was neergevallen, - maar dat kwam, omdat ze zoo héél erg naar huis verlangd had - dat ze eventjes, geheel gekleed op bed was gaan liggen, en toen was ze in slaap gevallen - en nu... nu werd ze juist wakker en als Nora's hand zich nu uitstrekte, nu de gordijnen ter zijde schoof...
Roerloos bleef Noortje staan, onzeker of ze zou durven.
Neen, ze wist natuurlijk wel, dat het niet waar was, wat ze zich had ingedacht, ze voelde zelf, hoe onwaarschijnlijk het heele verhaal was. Maar, wat kwam dat er op aan? Ze had immers alleen maar willen laten zien, dat het niet onmogelijk was en - God kon immers wel wat beters bedenken, als Hij wilde? Zij behoefde nu alleen maar
| |
| |
de gordijnen te openen en dan zou God....
Ze aarzelde. ‘Misschien heb ik zelf wel gedroomd? Ben ik misschien ziek geweest?’ hielp ze God bedenken.
Nora geloofde niet aan wonderen - maar ze geloofde wel, dat God het gebed kon verhooren, ook, waar de vervulling onmogelijk scheen. Dus vouwde ze de handen en sloot ze de oogen, om zich zelf, om God, duidelijk te toonen, dat ze bad.
‘Ik verlang zoo naar moeder, God,’ sprak ze dringend, ‘ik geloof - ik weet, dat ze niet gestorven is.’
Ernstig vragend keek ze op, toen glimlachend, triomfeerend, - het handje, dat zich uitstrekte naar de plooien van het dicht gordijn, beefde van opwinding....
Een poosje geleden had moeder de kinderen een versje laten leeren van een arm, ziek jongetje, dat jaar en dag ziek gelegen had in een donkere kamer, en eens op een winternacht had hij de handjes gevouwen en tot God gebeden:
‘Och Heer, nu wordt het al te bang,
Ach lieve Jezus, kan het zijn,
Verlos mij van die pijn.’
En toen de moeder 's morgens kwam, had ze het kind gestorven gevonden, en ze had hem
| |
| |
naar het kerkhof gebracht en begraven - maar het zieltje was naar boven gevlogen in de armen van Jezus....
Verschrikt trok Nora de hand terug, neen... moeder mocht wel blijven bij God...
‘Vergeef me, moedertje,’ sprak ze haastig, ‘ik heb er nooit aan gedacht dat u pijn, dat u verdriet had - ik denk ook nooit aan het verdriet van andere menschen - ik denk aan niemand dan aan me zelve.’
De tranen kwamen haar in de oogen. Beschaamd vluchtte ze heen - holde ze de trappen af - naar beneden.
‘Waar is de brief?’ vroeg vader, met verwondering naar Noortjes leege handen ziende.
‘Vergeten,’ sprak ze nauw hoorbaar, en daar was ze nu weer op eens het onnadenkende, onhandige kind, dat ze altijd in vaders tegenwoordigheid was, dat nog niet eens zulk een eenvoudige opdracht naar behooren kon vervullen.
Bedroefd en verlegen sloop ze weer naar boven....
Maar sinds dien dag was haar verlangen minder hevig, haar verlatenheid minder groot - ze had goedgekeurd, wat God gedaan had.
Het was den menschen een verbazing, en
| |
| |
mevrouw Merlin de Vaucluse een voortdurende ergernis, dat mijnheer Velt, niet alleen de geheele huishouding, maar zelfs de opvoeding van zijn kinderen kon overlaten aan juffrouw Sofie Prins, een onontwikkeld meisje, dat maar weinig boven het beschavingspeil der gewone dienstboden stond en als kindermeisje bij de Velts in huis gekomen was. En ook Nora heeft er later vaak met angstige verwondering aan gedacht, hoe heel weinig haar vader zich om zijn kinderen scheen te bekommeren, hoe volkomen onverschillig hij voor hen was.
Maar als kind verontrustte die gedachte haar niet. Ze was er onwillekeurig een beetje trotsch op, dat háár nooit rekenschap werd gevraagd van de wijze, waarop ze haar tijd besteedde, dat haar nooit verboden werd, de boeken te lezen, die ze in moeders kastje vond en die andere kinderen van haar leeftijd nog niet lezen mochten, en ze gevoelde het onbewust als een groot blijk van vertrouwen, dat ze altijd mocht gaan spelen waar, en bij zich noodigen mocht, wie ze verkoos. Immers, indien ze had willen omgaan met de ‘nuffen en jongensgekken’ in haar klasse; indien ze boeken had willen lezen, die werkelijk niet goed voor haar waren; indien ze niet altijd mooie rapporten van school had thuis gebracht,
| |
| |
dan zou haar vader zich wel met den loop der zaken hebben moeten bemoeien. Maar waarom zou hij tusschenbeide komen, zoolang alles goed ging?
Nora leerde haar eigen weg gaan, steunende op eigen krachten en ze voelde, dat die krachten daarvoor berekend waren.
Ja, vroeger, toen ze nog een heel klein kind was, vóór moeders dood, had ze wel behoefte gevoeld met al, wat er op school gebeurd was, met al haar bezwaren en moeilijkheden naar de ziekekamer te loopen, - maar dat kon nu niet meer.... en behoefde ook niet meer, voelde Noortje. Ze was nu immers oud en wijs genoeg om voor zich zelve te beslissen?
En daar ze werkelijk een heel verstandig, klein meisje was, dat gewoon was, ook de gevolgen van haar handelingen te berekenen en een heel trotsch, klein meisje, dat zich schaamde, domheden te zeggen of dwaasheden te doen, en gewoonlijk wel wist, wat moeder aangeraden of goedgekeurd zou hebben, behoefde mijnheer Velt zelden met klachten over zijn dochtertje te worden lastig gevallen - en daarin stelde Noortje haar eer.
Maar soms.... soms kon ze toch een enkel maal wel eens wenschen, dat haar vader een
| |
| |
klein beetje meer belangstelling, een klein beetje meer liefde toonen mocht, en soms, als ze van school thuis kwam, opgewonden van pret of diep verontwaardigd over vermeend onrecht, kon ze plots, verward en bedroefd, zich angstig terugtrekken in zich zelve bij de smartelijk ernstige uitdrukking zijner oogen, bij een onredelijk, prikkelbaar woord uit zijn mond....
Zoo was hij dus het eenige onveilige, het eenige dreigende in Noortjes kalm-gelukkig kinderbestaan, en daarom sloot ze hem uit uit haar gedachten, rustig vertrouwende, dat later alles wel terecht zou komen, later, als ze oud genoeg was, hem te begrijpen, als ze groot genoeg was, moeders plaats in huis te vervullen.
Als Nora later aan haar vader terugdacht, zag ze in haar herinnering een lange, gebogen gestalte, somber zittende op zijn kamer, rusteloos dwalende door het huis, een eenzamen, ouden man.
Maar daarnaast - toen haar de papieren haars vaders waren ter hand gesteld, toen ze zijn brieven las, en zijn verzen, - vormde zich in haar gedachten het beeld van een anderen Adriaan Velt, dien ze nooit gekend had, of verloren, zoo volkomen, als men alleen dat kan verliezen, wat veranderen kan. Uit die teedere brieven, uit die
| |
| |
hartstochtelijke verzen stond het beeld voor haar op van een jong, een gelukkig man, wonderlijk jong, en wonderbaar gelukkig in de liefde van Eleonora Merlin de Vaucluse, en dien vreemden, jongen man, dien ze nooit met den naam van ‘vader’ leerde toespreken, - kreeg ze lief als een mooi, heel dierbaar gedachtenbeeld.
Zoo zag ze hem dan als een langen, onhandigen jongen, die voortdurend in één heerlijke verbazing leefde, dat een meisje als Eleonora Merlin hem lief hebben kon, hem, die niets bezat dan zijn liefde tot haar en zijn geleerdheid. En hij leefde alleen voor haar en werkte alleen voor haar, om door het volbrengen van iets waarlijk goeds haar liefde voor hem te rechtvaardigen. Ze waren beiden nog kinderen geweest, toen ze elkaar hadden liefgekregen, en kinderen, toen ze samen getrouwd waren, twee dwaze, gelukkige kinderen, die niets afwisten van de groote-menschenwereld om hen heen. En hun eerste kind, hun dochtertje had die gave van hen geërfd, om jong en gelukkig te zijn, jong, onafhankelijk van den tijd, en gelukkig, onafhankelijk van de omgeving door eigen groot-innerlijk geluk. En mocht ze het ook later wel eens als een vloek voelen, dat opgaan in zichzelve, in eigen spel, dat kind-zijn onder groote menschen - het was
| |
| |
toch ook een heerlijk erfdeel, een gave, een kracht om der wereld niet gelijkvormig te worden.
Nog twee kinderen, twee jongens, werden hun geboren en toen werd Elly ziek.
Ze was zóó ziek, dat alle groote menschen om hen heen begrepen, dat ze nooit beter zou kunnen worden. Elly zelf begreep het, maar Adriaan begreep het niet, en als een kind nam hij de nieuwe, droeve orde van zaken aan, zonder aan de toekomst te denken....
En toen ze twee jaar bedlegerig was geweest, stierf ze.
En die onverwachte slag van haar sterven had hem gebroken, had hem ziek gemaakt, en blind en arm.
Nu bezat hij immers niets meer op de wereld, hij, die nooit iets anders bezeten had dan haar liefde!
En Bertha, zijn schoonzuster, was gekomen om hem te troosten, en ze had hem gesproken van zijn studie, van zijn werk, het groote werk, waarvoor hij leven moest, waarin hij voldoening en geluk zou vinden. - Maar wat was zijn werk voor hem, die alleen voor haar had gearbeid?
En van zijn kinderen sprak ze hem, van Nora, van Jan en Henri, van kleine Henri, die de oogen had van zi]n moeder - voor zijn kinderen moest hij leven, zei ze.
| |
| |
Zijn kinderen? Maar wat waren zijn kinderen voor hem? Wat zijn de bloemen, de kleuren, wat is het licht voor een blinde?
|
|