| |
| |
| |
XII.
Noortje kwam thuis van het tennisveld. Met haar tennisracket in de hand keek ze vroolijk, haast overmoedig rond. Zooals ze daar liep met vluggen, veerkrachtigen tred, de wangen gekleurd door de inspanning, de oogen nog vol van de pret van het spel, zag ze er waarlijk gezond en gelukkig uit. Dat voelde ze zelf, en daarin liep ze zich nu te verheugen.
Boven haar straalde de zomerhemel, - waar het blauw tusschen het zwartgroen der sparretakken doorscheen, onwaarschijnlijk donker, haast hardblauw van kleur; lichter getint in de wijdte, waar de lucht het lichtere groen der loof boomen omgaf. Maar overal was de hemel van een prachtig, diep-effen blauw, van een wonderbare lichtdiepte, die het hart juichen deed, terwijl de oogen staarden. Hoog boven de kerk vlamde het haantje van den toren, alsof het licht zich daarop afgezet had, neergeslagen uit de oververzadigde lucht. Noortje keek er naar, maar toch... neen, het was niet de vreugde van dien kleinen gouden juichkreet, die haar zoo gelukkig maakte, het was de effen zaligheid van dat mooie, diepe blauw.
| |
| |
‘Zou er wel iets in de wereld in staat zijn, mijn plezier in prettige dingen te bederven?’ vroeg ze zich met een glimlach. ‘Als je vreeselijk veel geniet van alle mooie dingen om je heen, van alle prettige dingen, die je doen kunt,’ peinsde ze, ‘geloof ik niet, dat je ooit echt zenuwziek zou kunnen worden... Zoolang ik mijn fiets en mijn racket nog heb, en de zon en de blauwe lucht, zoolang ik nog niet hulpbehoevend ben geworden of blind, zoolang zal ik genieten van alles, wat heerlijk en mooi is, en... ik laat me door niets en niemand mijn vreugde bederven.’
Mevrouw Reichers was daar straks, toen Nora aan het spelen was, op het tennisveld komen kijken. Vriendelijk had Noortje haar toegeknikt en bezeten door den wil te overwinnen, had ze zich zelf overtroffen in haar spel. Toen was ze mevrouw tegemoet getreden, vroolijk en onbevangen - maar mevrouw had als altijd een beetje stijfjes gedaan...
Onwillekeurig fronsten zich nu Noortjes wenkbrauwen in toornige dreiging. ‘U moest daar nu maar mee ophouden, mevrouw Reichers,’ dacht ze ironisch, ‘ziet u zelf niet, hoe dwaas die houding van beleedigde majesteit is? Indien ik per ongeluk mijn hand heb uitgestrekt naar Jaap, juist op het oogenblik, dat Edine, uw favo- | |
| |
rietje, de hare uitstrekte, dan heb ik immers dadelijk mijn hand teruggetrokken? - dat doe ik altijd, als iemand grijpt naar hetgeen ik wensch te bezitten,... natuurlijk... uit beleefdheid.’
Haar lip trilde even, als in pijn. ‘Het is misschien toch maar goed, dat ik heen ga,’ zei ze, ‘het is zoo moeilijk, altijd te voelen, dat je je verdedigen moet, altijd iets te zeggen te hebben, en het nooit te kunnen uitspreken... En het zal zoo heerlijk veilig zijn, alleen onder vreemden.’
En plotseling in het intense gevoel van moeheid, dat volgde op de opwinding van het spel, voelde ze haar gezichtje heel smal en bleek, zag ze weer de donkere kringen onder haar oogen, die haar dien morgen voor den spiegel zoo geërgerd hadden, voelde ze weer over zich komen die schreiende behoefte naar eenzaamheid, die haar soms verschrikte met een onredelijk groot vreugdegevoel, zoodra ze zich een oogenblik, waar dan ook, alleen vond.
‘Ik mag er niet aan toegeven,’ fluisterde ze angstig, ‘maar ik geloof wel, dat ik hier vandaan moet.’
Ze had met tante nog niet over haar plannen gesproken. Het was zoo moeilijk, er over te beginnen, vond ze, en toen had ze zich ook bedacht,
| |
| |
dat het veiliger zou zijn, te wachten tot de menschen wat uitgepraat zouden zijn over Jaaps engagement, opdat ze niet, zìjn engagement en haàr vertrek in één adem noemende, verband tusschen beide feiten zouden zoeken. Dwaas toch, dat ze het zoo moeilijk vond te spreken over iets zoo dood-gewoons!
Toen ze dicht bij huis kwam, begon ze zich er over te verwonderen, waarom Marie niet op het tennisveld gekomen was. Marie was thuis de post blijven afwachten, maar ze had beloofd, dat ze dadelijk komen zou en de brieven meebrengen, als er iets voor Nora bij was. Waarom was ze niet gekomen?
Ze vroeg het aan Elly, toen ze de huiskamer binnentrad en daar Marie niet vond. Elly wist het niet, ze had met Willem visites gemaakt en Marie heelemaal niet gezien dien middag, ze had gedacht, dat ze aan het tennissen was. Maar mevrouw Merlin had haar wel gezien, in den tuin, zei ze, met een brief, en toen was Marie naar boven gegaan, naar haar kamer en niet weer beneden gekomen... Mevrouw had zich ook wel verbaasd, waarom Marie niet was gaan tennissen, maar ze had gedacht, dat ze misschien brieven te schrijven had...
‘Ik vrees,’ voegde ze er angstig aan toe en
| |
| |
er kwam een uitdrukking van onrust in haar zorgelijke oogen, ‘ik vrees, dat het tusschen haar en Mart niet heelemaal in orde is.’
‘Ik zal eens gaan zien, wat ze uitvoert,’ zei Nora luchtig. ‘ik moet toch naar boven.’
Ze vond Marie op haar kamer, bezig een brief te sluiten, dien ze juist geschreven had. Op tafel lag een hoop verscheurde, blijkbaar afgekeurde brieven.
Ze schrok, toen Nora binnen kwam en keek haar wantrouwend aan met oogen, die geschreid hadden.
‘Is er iets?’ vroeg Nora verlegen.
Tot eenig antwoord begon Marie op nieuw te schreien, eerst zacht, toen heftiger.
Verlegen nam Noortje een stoel, en zette zich aan het andere einde der tafel.
‘Is het om Mart?’ vroeg ze eindelijk. Marie keek op.
‘Ja,’ knikte ze, en daar barstte het plotseling los, al haar opgekropt verdriet. Ja, het engagement was af, ze had hem afgeschreven, ze had nu eindelijk genoeg van de manier, waarop Mart haar behandelde. Ze wist al lang, dat hij niets meer om haar gaf. O, ze was zoo ellendig, zoo diep ellendig geweest, al dien tijd! Nooit had Mart werkelijk om haar gegeven, nooit zooals
| |
| |
zìj van hèm gehouden had. Alle mannen waren egoïst, ze dachten altijd alleen om zich zelve, ze dachten, dat de vrouw bestond om hen te bewonderen, hen lief te hebben, te dienen. En kunstenaars waren nog erger dan de anderen, die offerden alles aan zich zelf en hun kunst...
‘Maar Marie,’ trachtte Noortje dien overstelpenden woordenstroom te breken. ‘Neen heusch, dat mag je niet zeggen, dat is niet waar. Mart heeft wel degelijk van je gehouden, houdt misschien nog wel van je. Heusch, de fout ligt niet heelemaal aan hem. Je bent ook niet altijd lief tegen hem geweest. Je eischte soms zoo veel, je hebt altijd zoo heel veel bewondering gewenscht. Misschien heeft hij je een klein beetje verwend in het begin...’
‘Mart mìj met bewondering verwend?’ vroeg Marie bitter. ‘Als ik ooit bewondering heb geëischt, ik heb ze nooit gekregen. Neen, als ik ooit veeleischend ben geweest, dan was het juist, omdat ik voelde, te weinig te ontvangen. Dacht je dat Mart ooit tegen me heeft opgezien, ooit iets heeft gegeven om mijn oordeel? Dacht je, dat hij ooit ernstig met me gesproken heeft? Tegen me gesproken heeft hij... ik mocht naar hem luisteren, ik mocht hem bewonderen als hij sprak, ik mocht in hem gelooven, als hij ver- | |
| |
telde van zijn werk, van zijn hoop, van zijn plannen. Denk je, dat hij me ooit naar mijn plannen heeft gevraagd, dat mijn oordeel ooit iets bij hem gewogen heeft? Ik was immers maar een vrouw, die mogen geen eigen leven hebben, die moeten geheel opgaan in het leven van haar man... In 't begin heb ik dat zoo niet gemerkt, alles was me toen nog zoo nieuw, zoo mooi, o, ik heb toen zóó veel van hem gehouden, dat ik alles in hem bewonderd heb! Ik was ook nog zoo jong!... Maar later, toen ik wat ouder werd en mijn eigen oordeel zich begon te vormen, toen ik het soms waagde hem tegen te spreken... O, God, hoe dikwijls heb ik toen gehuild over den spot, de minachting, den hoon, waarmee hij verwierp, wat mij toch heilige ernst, diepe overtuiging was... En waarom zou mijn overtuging niet evenveel recht van bestaan hebben als de zijne?
‘En jelui thuis?... jelui waren al net zoo. Moeder in haar zelfgenoegzaamheid, haar bekrompenheid, die het altijd aan het rechte eind meent te hebben - en Elly met haar spot, - en jij... jij ook al, Noortje. Ik ben zoo diep, diep ongelukkig geweest en jelui leefden maar voort in je eigen belangen, je eigen opvattingen, en je gaf je nooit eens moeite mìj te verstaan, te
| |
| |
komen in hetgeen ìk beweren wilde. Jelui lachten maar... en het was toch heusch geen onzin, wat ik beweerde. Andere vrouwen, bekende, hoogstaande vrouwen beweeren precies hetzelfde - en de menschen dwepen met haar boeken. Maar natuurlijk! wat wijsheid is bij haar, wordt onzin, zoodra ìk het uiten durf! O, als je eens wist, hoeveel verdriet ik er over gehad heb, altijd zoo miskend te worden, als je eens wist, hoe eenzaam ik geweest ben, hoe ik gesmacht heb naar een beetje sympathie... Maar niemand bekommerde zich over mij, niemand, die me ook maar ooit naar mijn verdriet gevraagd heeft!...’
Noortje zat verlegen voor zich te kijken, onder dien stroom van klachten en verwijten, die ze grootendeels gegrond wist. Ze voelde zich schuldig tegenover Marie, maar wat kon ze doen?... waar menschen niet met elkaar sympathiseerden, wat anders konden ze daar doen, dan de betwiste punten laten rusten en het eens worden, het oneens te zijn?
‘Ik kan toch niet helpen, Marie,’ verdedigde ze zich, ‘dat ik de boeken niet bewonder, die jij bewondert, dat ik het niet altijd eens was met de “hoogstaande” vrouwen, wier opinie je aanhaalde?’
‘Ik wil ook niet, dat je het met me eens
| |
| |
zult zijn, ik wil alleen maar, dat je zult erkennen, dat het geen onzin was, wat ik sprak. Ja, ik weet wel, dat jìj wel eens je best hebt gedaan, me te begrijpen, dat jìj wel eens ernstig met me gesproken hebt en daar ben ik je dan ook altijd heel dankbaar voor geweest. Maar zie je, wij zijn zoo weinig gemaakt om elkaar te verstaan. Jij, zoo kalm en koel, zoo verstandig, alles wegend met je critiek... en ik zoo hartstochtelijk, zoo impulsief, - jij zoo tevreden met dit leventje in Esdorp, zoo echt conventioneel-goed, met je oude christelijke moraliteitsbegrippen, en ik, ik zoo zoekend... zoo heel anders dan jij. Ik weet wel, dat je het niet helpen kon, - dat je me miskennen moest, maar o, je weet niet hoe hard het is, altijd alleen te staan in je omgeving...’
‘Alle menschen zijn alleen en onbegrepen,’ begon Nora zacht, ‘menschen bereiken elkaar nooit... en er is maar één middel, miskenning te voorkomen en dat is: incognito te leven. Wie incognito is, is veilig voor miskenning...’ Ze glimlachte even om die onwillekeurig zelfbekentenis. ‘Maar eenvoudige menschen doen anders,’ voegde ze er ernstig hij. ‘Die zeggen eenvoudigweg, al wat ze denken en voelen zonder daar iets bijzonders in te vinden - en ze verzwijgen eenvoudigweg, al wat niet gewenscht wordt, zonder
| |
| |
te denken, dat de wereld of hun omgeving iets armer door hun zwijgen is...’
‘Maar ik heb nooit gedacht, dat mijn woorden iets bijzonders waren,’ snikte Marie, wanhopig. ‘Ik wou maar, dat jelui inzagen, dat het geen gekkenpraat was. Het was Mart, die mijn bewondering eischte, niet ik, die de zijne vroeg.’
Noortje zweeg ten einde raad.
‘Als jelui het nog weer eens heelemaal op nieuw met elkaar woudt probeeren,’ veronderstelde ze. ‘Je was nog zoo jong, toen je elkaar ontmoette. Je hebt het niet ernstig genoeg genomen met je liefde. Je dacht, dat liefde niets dan vreugde was, niet ook plicht.’
‘Neen, neen,’ riep Marie hartstochtelijk. ‘Mijn liefde is ernstig genoeg geweest. O, zoo groot, zoo ernstig! Maar nu is ze dood, en niets kan haar weer in het leven terugbrengen. Mart met al zijn mooie, nieuwerwetsche ideeën voelt op slot van rekening net zoo ouderwets als mama. Alle mannen voelen ouderwets. Zij kunnen niet begrijpen, dat een vrouw iets anders in de wereld te doen heeft, dan op te gaan in hun werk, dan als Dora in David Copperfield de pennen voor hen vast te houden... en àls Mart dan nog maar iets tot stand bracht, maar hij doet niets - hij komt niet eens door zijn examens - neen, ik
| |
| |
ben zelf een mensch - zelf wil ik leven, iets worden, iets uitvoeren in de wereld...’
Er heerschte een oogenblik stilte; Noortje begreep nog niet dadelijk, waar Marie heen wou.
‘Ik weet nog niet precies, wat ik wil gaan doen,’ peinsde Marie, ‘ik heb er nog niet voldoende over nagedacht - maar dat weet ik wel, dat ik hier vandaan moet. Dat ik hier stik in deze omgeving van bekrompen kleingeestigheid, in dit kleine kringetje van Esdorpsche belangen waar iedere kleinigheid wordt uitgesponnen tot een wereldgebeurtenis. O, hoe ze nu weer babbelen, hoe ze kletsen zullen over Mart en mij...’
‘Zou je niet een poosje naar tante Lize kunnen gaan? Ze zou het zeker prettig vinden, als je kwam.’
‘Dat is het niet, wat ik noodig heb,’ zei Marie, nu een beetje kalmer. ‘Ik wil geen afleiding, ik wil werk, nuttig werk. Ik ben al lang beschaamd geweest over het leven, dat we hier leiden, dit leege, futiele jongemeisjesbestaan. Een nuttige plaats wil ik bekleeden in de maatschappij - niet langer als een parasiet leven van geld, dat ik niet zelf verdiend heb.’
‘Over dat geld zou ik me zoo moeilijk niet maken, Marie, maar als je nuttig wilt zijn, blijf dan thuis. Geen betaalde ziekeverpleegster zou
| |
| |
voor tante kunnen doen, voor haar geluk, voor haar gezondheid, wat jij voor haar doen kunt.’
Marie haalde haar schouders op. ‘We behoeven mama toch niet met ons drieën op te passen?’ vroeg ze, en bitter voegde ze er bij: ‘En ik geloof ook niet, dat ze zoo heel erg op mijn gezelschap gesteld zou zijn.’
‘Dat zou alleen van je zelf afhangen.’
‘Mijn hemel,’ riep Marie verontwaardigd. ‘Jelui doen altijd, alsof het mijn schuld was, dat het niet gaat tusschen mama en mij. Ik kan het toch niet helpen, dat ze alles afkeurt, wat ik doe. Ze behandelt me als een klein kind, dat zich in alles naar haar luimen moet schikken. Maar ik wil niet als een onmondige behandeld worden... Als ik maar wat jonger was, dan wist ik wel, wat ik deed, dan zou ik voor dokter gaan studeeren, zooals Jan, - maar nu - nu is het te laat. Nu ben ik te oud, te moe, nu zou ik niet meer kunnen studeeren, nu mijn werkkracht zoolang braak gelegen heeft. Nu zal het wel het beste zijn, dat ik maar verpleegster word. Het is het eenige wat wij worden kunnen met onze opvoeding.’
‘Zou je daar roeping voor hebben, Marie? Verpleegsters moeten zich kunnen schikken naar de luimen van anderen, moeten niet voor zich zelf willen leven.’
| |
| |
‘Ik wil ook wel voor anderen leven, maar ik wil dat vrijwillig, onafhankelijk doen. Vreemden beschouwen hun verpleegsters niet als onmondige kinderen. Mama eischt dingen...’
‘Ook wat geëischt wordt, kun je vrijwillig doen.’
‘Natuurlijk, dat maak je jezelf wijs, wanneer je bang bent voor den strijd. Neen, ik wil niet langer als een kind behandeld worden. Ik heb ook plichten tegenover me zelf. En wat mama betreft... ze heeft jou toch immers nog?... Of had je ook andere plannen?’ vroeg ze achterdochtig.
Noortje glimlachte. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze, ‘èn voor jou èn voor tante is het beter, dat je een poosje van huis gaat. Ik vergat, dat iemand, die bedroefd is, behoefte heeft aan werk.’
‘Maar nu zul je weer eens zien, welk een storm er zal opgaan, als ik met mijn plannen voor den dag kom,’ zei Marie schamper.
‘Dat komt, omdat je ook overal een beginselquestie van maakt,’ meende Noortje, ‘de emancipatie der vrouw zou hier gerust buiten kunnen blijven.’
Toen Noortje naar beneden liep, om de droeve tijding aan tante en Elly te vertellen, glimlachte ze.
‘U houdt me wel aan mijn woord, God,’ sprak ze kalm.
| |
| |
‘Glimlachend zal ik zwijgen met gerust
Vertrouwen op uw hooger, wijzer oordeel...
‘U hebt voor me besloten, terwijl ik nog weifelde... Het is nu maar goed, dat ik nog niet gesproken heb, niet geloofd heb aan mijn roeping. Marie en tante kunnen hier niet samen alleen blijven.’
Noortje wandelde met tante in den tuin.
Ze had zoo gedacht, zei ze, dat het misschien goed voor Marie zou zijn, als ze eens een poosje van huis ging. Ze moest wat afleiding, wat bezigheid hebben, iets wat haar gedachten in beslag nam. Met al die drukte voor Elly's aanstaand huwelijk zou ook het verblijf in Esdorp wel heel moeilijk, wel heel pijnlijk voor haar zijn. Zou tante niet iets geschikts voor haar weten?
‘Ze zou natuurlijk een poosje naar tante Lize kunnen gaan, maar daar zou ze niets om handen hebben...’
‘Neen, en dan de geheelen dag tijd, om aan Mart te denken... Zou het misschien niet mogelijk zijn, dat ze een poosje ging helpen in een ziekenhuis of zoo iets? Het zien van alle droefheid en ellende om haar heen, zou haar misschien haar eigen verdriet een beetje doen vergeten...’
‘Zou ze dat willen?’
| |
| |
Noortje dacht van wel, Marie scheen er daarnet wel ooren naar te hebben.
‘Heb je er haar al over gesproken?’
‘Ze sprak er zelf van, maar ze wist niet, of u het goed zou vinden. Ze dacht wel, dat afleiding, dat hard werken haar goed zou doen. Zoud u niet eens naar haar toe willen gaan, en wat met haar praten en haar geruststellen op dat punt. Ze trekt zich het verlies van Mart wel heel erg aan, tante, ik geloof, dat ze behoefte heeft aan wat troost, aan wat vriendelijkheid...’
‘Het is een ongelukkige geschiedenis geweest van het begin af aan. Ik ben altijd tegen het engagement geweest,’ zei tante, maar ze ging toch naar binnen, naar Marie.
Een oogenblik later zag Nora moeder en dochter samen zitten op de sofa in de huiskamer. Marie had het snikkende hoofdje aan tantes borst gevleid.
‘Stil, stil toch, kindje,’ hoorde Nora tante zeggen, zacht-sussend het verdriet van haar dochtertje. ‘Je moet niet zoo schreien, kind, je zult je nog heelemaal overstuur maken. Je moogt immers net doen, wat je wilt, wat je zelf voelt noodig te hebben. Je bent wat overspannen geweest den laatsten tijd, wat verdrietig, wat prikkelbaar. Stil, kindje, stil, morgen praten we over alles. Rust nu maar.’
| |
| |
‘Tante’ zei Nora dien avond, toen ze afscheid nam om naar bed te gaan, ‘we zullen het stil hebben met ons tweetjes, als Marie en Elly uit huis zijn.’
‘Ja,’ zei tante met een glimlach, ‘en wat moet ik doen, als jij ook heen gaat?’
‘Ik ga niet heen - ik blijf bij u.’
‘Dat weet je niet kind, daar is nog niets van te zeggen, je kunt trouwen, je kunt...’
‘Daar is weinig kans toe,’ glimlachte Nora, en ze bedacht, hoe nog nooit iemand haar ten huwelijk gevraagd had.
‘Dwaasheid,’ zei tante, ‘als de rechte maar komt... Maar je zult er toch wel eens ernstig over moeten gaan denken, wat je nu met je leven doen wilt. Je bent nu meerderjarig. Oom Henri en ik hadden er al eens ernstig met je over willen praten. Je bent onafhankelijk. Ik kan niet verwachten, dat je je heele leven bij mij blijven zult.’
‘Dat was ik toch van plan, tante, als u het goed vond.’
‘Niet voor mij kind, niet...’
‘Tante, als Elly eens niet getrouwd was, zoud u haar dan ook van huis sturen?’
‘Dat is wat anders, Elly is mijn eigen kind.
| |
| |
Maar jij bent vrij om te gaan, waarheen je wilt. Het zal hier saai worden op Ekedal - voor een jong meisje.’
‘Weet u nog, tante, dien avond, toen ik hier op Ekedal kwam - hoe u toen bij mijn bed zat - en hoe u zei, mij te zullen liefhebben als uw eigen kind, en hoe ik u beloofd heb, u als mijn moeder te zullen beschouwen? U hebt nooit verschil gemaakt tusschen mij en uw eigen meisjes - dáarom tante durf ik u ook nù de vervulling van die belofte eischen. Welke plichten heeft Elly, die ik niet heb?’
Ze zweeg even.
‘Indien ik ooit ga denken,’ sprak ze langzaam, bijna plechtig, ‘dat ik eigenlijk ander werk in de wereld doen moest, - als ik iemand liefkrijg, als jan of Henri me meer noodig mochten hebben dan u, wees dan niet bang, tante, dat ik iets zal opofferen aan een verkeerd begrepen gevoel van plicht. Maar... maar laat me voorloopig bij u mogen blijven, tante.’
‘Zeker kind’, zei tante vriendelijk, ‘zoolang je een tehuis noodig hebt, zul je het altijd bij mij vinden.’
‘Dank u,’ zei Noortje met een glimlach.
‘Het is toch maar goed,’ dacht ze, terwijl ze naar boven liep, ‘dat ik nooit aan mijn talent
| |
| |
geloofd heb - ik zou anders een waarlijk moeilijke vraag te beantwoorden hebben.’
***
Nora keek op van het werk, waaraan ze bezig was en staarde peinzend naar buiten.
Elly en Marie waren nu getrouwd, Marie met een jong assistent, jonger dan zij zelve, dien ze in het ziekenhuis had leeren kennen, ook Jan had zich onlangs verloofd en zich als dokter gevestigd, en Henri was gestorven...
En Nora zat op haar kamer op Ekedal en corrigeerde drukproeven.
En, terwijl ze daar zat en naar buiten keek, kwam nu en dan een vroolijk glimlachje glijden om haar mond, een ironisch spotlachje spelen in haar blij peinzende oogen.
Het was dan ook nog zoo nieuw en zoo vreemd voor haar, het werk, waaraan ze bezig was, en ze wist nog niet recht of schrijver zijn ernst was of dwaasheid, een taak of niets dan een tijdverdrijf, een spel. Het waarschijnlijkst scheen het haar nù, dat alles slechts dwaasheid was, dat ze zoo lang en zoo ijverig haar spel gespeeld had, tot ze in zichzelve was gaan gelooven, tot ze ook anderen in den waan had gebracht, dat ze in ernst was, wat ze voorgaf te zijn.
| |
| |
Vroolijk keek ze op - indien het dan een vergissing was, had ze wel pret in die vergissing.
‘Zoo héél gewichtig, zoo gewichtig, als het behoort, zal ik het wel nooit leeren nemen met mij zelf en mijn werk,’ sprak ze met een glimlach, ‘maar... de ernst, God, en de ijver, waarmee ik mijn kinderspel voor u spelen zal!’
‘Weet je, waaraan ik daar juist heb liggen denken?’ vroeg tante, toen Noortje even later met haar handwerkje de huiskamer binnentrad.
Tante was ziek geweest, ze lag op de chaiselongue, en haakte aan haar sprei. Nu, bij Nora's binnenkomen, had ze even opgekeken en een goedkeurenden blik geworpen op het nog heel jong figuurtje, en het grijze japonnetje, dat Nora zoo goed stond. Tante was trotsch op haar nichtje - op hetgeen ze onder haar leiding geworden was.
‘Neen?’ vroeg Nora vol belangstelling.
‘Ik dacht er aan, hoe verbazend je veranderd bent, sinds den dag dat je hier op Ekedal bent gekomen.’
Toen zag Noortje zich weer als kind... zooals ze dien eersten Meimorgen door het bloeiende pijp-kruid had geloopen, met haar smart om het voorbijgegane en haar vreugde in de heerlijkheid om
| |
| |
haar heen, met haar levensmoeheid en haar practische belangstelling in het leven, dat voor haar lag’... en ze glimlachte.
‘Ten goede of ten kwade, tante?’ vroeg ze schertsend.
‘Dàt weet je wel, kind,’ sprak tante en ze legde liefkoozend haar hand op die van haar nichtje.
En Noortje wist het ook wel, en ze was waarlijk dankbaar voor tantes aandeel in de groote liefde, die haar omringde.
‘Het komt er niet zooveel op aan,’ dacht ze, ‘of we elkaar begrijpen, dat kan nu eenmaal niet en behoeft ook niet... als we maar houden van elkander.’
|
|