| |
| |
| |
Avondster.
Op de heiden, waar ik reed,
Lag het purperkleurig kleed
In zijn sombere heerlijkheid
Tot den einder uitgebreid,
Waar de zon in 't nederdalen
Met haar schuin geworpen stralen
't Purper dùs met goud betoog,
Dat het duister werd voor 't oog.
En mijn weg van gelig grint
Deed mij denken aan een lint,
Dat ik, aan de zon gebonden,
Om de wielen heb gewonden
Met het treden van mijn voet,
Dat de wielen draaien doet.
Toen ik straks mij huiswaarts spoedde,
Had ik waarlijk geen vermoeden,
| |
| |
Dat ik u ontmoeten zoude,
Zon, die als een kleine, gouden
Poort van louter zonnelicht
Op mijn pad staat opgericht,
Waar het schijnsel uit uw open
Deur mij zoo komt tegenloopen
En mijn blikken dùs verblinden,
Dat ik haast niet verder winden
Dorst aan 't strak gespannen koord,
Om mij tot uw felle poort
Dicht en dichter bij te halen
Met het treden der pedalen.
Maar ik wil uw glans trotseeren
En mijn lichtschuwe oogen leeren,
Dat ze - zon! blijf even staan! -
Niet de blikken nederslaan
Voor de toegeschoten stralen
Uit uw eeuwig lichte zalen.
Wacht een oogwenk - zie, ik kom
Aanstonds tot uw heiligdom
Met gestadig voetentreden
Door uw poorten ingereden,
Waar ik - zon! sta even stil! -
Bukkend binnenglippen wil....
Wreed, meedoogenlooze zon,
Die in 't dal van Ascalon,
Wel 't bevel van menschen hoorde
| |
| |
Maar u aan mijn stem niet stoorde,
Die, te haastig neergedoken,
Plots de banden hebt verbroken,
Scherp geslepen, zwarte lijn
Van den donkren aarderand,
Waar het zonlicht achter brandt!
Schoon uw heengaan mij bedroefde,
Dacht gij, dat ik u behoefde?
Dat ik op mijn aardsche pad,
Zon, uw glorie noodig had?
Dat ik anders niet kon vinden,
Om mijn pad aan vast te binden?...
Juist, mijn weg heeft zich verlegd,
En mijn lint is vastgehecht
Aan een spits, die opwaarts stak,
En de lijn der kimmen brak.
't Was een toren, die mij toonde,
Waar de stad lag, waar ik woonde,
Waar een rustig bed mij wachtte;
'k Had dus verder geen gedachte
Voor de glorie van de zon,
Waar ik toch niet wonen kon;
Maar ik liet gerust en blijde
Naar de stad mijn wielen rijden,
Blijde, schoon de zonne zonk,
Dat geheel de hemel blonk,
| |
| |
In een heldergelen gloed,
Die mij rustig stemde en goed.
In dien glans, maar helderder,
Blonk het schijnsel van een ster,
Op één punt zich had verdicht
Dat onze overzijdsche buren
Door een gaatje konden gluren,
Wie zoo laat en licht gekleed
Door de donkre heiden reed.
Van mijn rit begon te zuigen
Met haar spitsen, fijnen mond,
Dat van heel het hemelrond,
Dat verbleekte zienderoogen,
't Zoete licht werd weggezogen.
Maar ik liet me niet verdrieten
Dit verbleeken en verschieten
En verkleuren van dien gloed,
Want mij troostte toch het zoet
Stargeglans, dat klaarder scheen,
Waar het duisterde om haar heen.
Kleine ster, die als mijn gids
Boven gindsche torenspits
| |
| |
Als mijn leidsstar mij komt wijzen
Op het eindpunt mijner reize,
Die mijn blikken houdt gevangen
Met zoo wondergroot verlangen,
Dat ik zelf niet kan doorgronden,
Wat voor troost mijn oogen vonden
In het schijnen van een ster,
Die zoo klein lijkt en zoo ver....
Sterke ster, die in het duister
Straalt met onverzwakten luister,
Zijt gij zelf een stralenbron
Of weerkaatst gij van de zon,
Voor een wijle ons oog ontgleden,
De verborgen heerlijkheden?
Had mijn hart u dan herkend
Met de wijsheid van de ziel,
Die het licht, dat haar ontviel,
Dat zij meende te ontberen,
Onbewust, bij 't wederkeeren,
Waar zij tòch naar had verlangd,
Aan haar open deur ontvangt?
|
|