Nieuwe verzen(1909)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] De pereboom. Langzaam op het schelpenwegje Bij het geurend rozenhegje Van haar kleinen bloemenhof Wandelt Aagje, die wat luiert, En ze plukt, terwijl ze kuiert, Hier en daar een bloempje af. Peinst en toeft en glimlacht, even Luisterend het hoofd geheven, Of ze hoorde naar een tred.... Bloost en zucht en gaat zich bukken, Om een onkruidje uit te rukken Uit het bloeiend rozenbed. En dan draagt ze in haar mandje Dit zoo ongewenschte plantje Of een schadelijk insect, Of een wormpje, of een slekje, Buiten het getralied hekje, Waar haar tuintje niet meer strekt. [pagina 51] [p. 51] En, terwijl ze daar zoo drentelt, Komt een blaadje neergewenteld Uit den lagen perelaar Voor de voeten van Agaatje, Die het langgesteelde blaadje Vallen ziet, en kijkt er naar. Komt ze weer den boom genaderd, Valt er weer zulk groen gebladert Voor de voeten van Agaat, Die zich thans toch gaat verbazen, Dat zoo zonder windeblazen Hij zijn blaadjes vallen laat. Is de herfst alreê gekomen? Valt het zomerblad der boomen Gaaf en groen en onverdord, Waar gewoonlijk toch het loover Hangen blijft den zomer over Tot het welhaast winter wordt? Is het soms een booze ziekte, Die den boom zijn groengewiekte, Stille vlinderkens ontrukt? Houdt zich iemand soms verstoken In dien boom, die weggedoken Tusschen 't groen, de blaadjes plukt?... [pagina 52] [p. 52] Langs het geurend rozenhaagje, Op het schelpenpad loopt Aagje, Met een lachje om den mond, Naar de bladerkens te kijken, Die al draaiend nederstrijken Voor haar voeten, op den grond. Vorige Volgende