Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Avondvrede. Ik legde 't boek ter zijde Bij 't duistren van den dag, En staarde naar de weide, Die voor mij open lag: Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, Het avondlijk gebeuren Van sterven en verkleuren. Een koele wind streek over De weiden en 't gerucht Van 't lichtbewogen loover Doorruischte de avondlucht. Toen, voor den nacht, die komen ging, Kwam eene lichte huivering, Als wind door popelblaren, Mij door de ziel gevaren. [pagina 55] [p. 55] Ik dacht, hoe ook mijn leven Als deze dag vergaan En einden zou en even Deed dit mij droevig aan. Als zand, dat door de vingers glijdt, Verging mijn lente en zomertijd, En mijne najaarsdagen Vergaten vrucht te dragen. ‘Ik kom met leege handen’.... Maar al mijn bitterheid Verging in 't zachte branden Van Gods afwezigheid, Die ruischte door de stilte alom En zachtkens sprak mijn ziel: ‘Ik kom,’ - En zoet scheen mij die schande - ‘Ofschoon met leege handen....’ Als wind door popelbladen, Bewoog zich iets in mij, Als waar met Zijn genade Mijn God mij zeer nabij. Mijn handen rustten in mijn schoot, Mijn hoofd was naar het avondrood, Dat blinkend was gebleven, In stil geluk geheven. [pagina 56] [p. 56] ‘Gij zult mijn dagen vullen Met Uw zeer zoet gemis En mijne nachten hullen In Uwe duisternis....’ Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, En kon niet eens betreuren Dit duistren en verkleuren. Vorige Volgende