Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] Een oud liedje herdicht. Wat mag ons daarboven ontbreken, Waar 't heil dat God ons geeft, Ons God geeft, uit te spreken, En elk het gevoelen heeft, Alsof hij rechtuit in de helle Zoude ingaan, konde hij daar God vinden en vergezellen En schouwen Hem open en klaar? De liefde, die wij daar vinden, Dunkt ieder zóó ongemeen, Of God hem alleenlijk beminde En zocht zijne liefde alleen, Of onder de zalige scharen, Die kwamen ten hemel in, Geen zoo begenadigd ware Door Zijne godlijke min. [pagina 44] [p. 44] Die God bemint alleene, Die spiegelt Hem alzoo klaar, Als het glas, door de zonne beschenen, Het licht maakt openbaar, Die zal te eeuwiger tijden De vreugd, die hij om zich ziet, Beminnen en zich verblijden, Als waar ze hem zelve geschied.... Zoo vaak ik dit overdochte, Zoo roerde zich iets in mij, Als ware mij God, dien ik zochte, Met Zijne gratie nabij, Als hadde Hij reeds op de aarde, Mijn ziele zeer gezocht En hield ze van grooter waarde, Dan zij het vermoeden mocht. Die derven, dat ze minnen, Zijn dikwijls zeer bezwaard En ongerust van binnen, Het is der minnen aard; Maar, die de minne derven Voor 't lief, dat hen bemint, Veel beter konden ze sterven Dan leven zoo koelgezind. [pagina 45] [p. 45] Zij, die dit liedje herdichtte, Is vaak nog koud van min En traag om zich te richten Met haren aardschen zin Naar 's hemels eeuwige lusten; Dit baart haar droefenis; Haar hart en kan niet rusten Dan daar Gods liefde is. Vorige Volgende