Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] De spoortrein. Eens op een dag, toen ik de stad Verliet en in den spoortrein zat, En daar in stille lijdzaamheid Geduldig wachtte tot de tijd - Bij 't langzaam voortgaan van de klok - Zou komen, dat mijn trein vertrok, Geschiedde 't, dat in 't naaste spoor Een trein rangeeren ging en voor Mijn venster schoof. Ik kende wel De vreemde werking van dit spel, Maar 't scheen mijn onbetrouwbaar oog, Alsof mijn trein zich voortbewoog Voorbij dien andren, vreemden trein, Die onbeweeglijk bleef in schijn. Toen ik nu al maar verder reed, - Ik wist toch, dat ik dat niet deed - Werd ik bedroefd, dat mijn gezicht Mij dus bedroog in 't volle licht, En, dat mijn inzicht niets vermocht Tegen dit dom gezichtsbedrog. [pagina 40] [p. 40] En in mijn wanhoop om dien waan Heb ik mijn oogen dichtgedaan, Heb ik gebeden: ‘Trein, sta stil!’ Met al de hartstocht van mijn wil.... Maar, wat ik smeekte, deed of dacht, Ik heb hem niet tot staan gebracht. Wie iets zoo zeker weet en vast, Dat hij het haast met handen tast, Het voor zijn oog gebeuren ziet, En dan bedenkt: het is zoo niet, Die voelt zich zeer bedroefd en moe, Die twijfelt aan het of en hoe, Die wanhoopt aan het al of niet Van alle dingen, die hij ziet, Die is op 't eind de zekerheid Van alle zijn en niet zijn kwijt. Dien morgen sprak ik op mijn reis Tot mijne ziel op deze wijs: ‘De domheid, die ik straks beging, Was, dat ik aan een vlottend ding, Dat zelf geen rust of vastheid had, Der dingen rust en vastheid mat. Dus zoek, indien gij twijfelt aan Uw eigen vastheid of bestaan, Te midden van wat vloeit en vlot, Mijn ziel, uw zekerheid in God, Het eenig, eeuwig vaste punt, Waar gij den blik op richten kunt.’ Vorige Volgende