Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Liefde. Meen, zoo ik zing, vol liefde zijn mijn zangen, Niet, dat mijn mond de schamelheid vergat Van 't hart, dat open stond om vreugd te ontvangen, Maar, waar de liefde nimmer binnentrad; Mijn lied is immers vol van uw verlangen, O Liefde, die ik steeds heb liefgehad! Waart gij gekomen, toen ik u verwachtte, Ik had met diepe vreugde u ingeleid, Waar in het heiligdom van mijn gedachten Ik reeds vol schroom uw komen had verbeid; - Nu fluistert mijn verlangen uwen zachten, Lieflijken naam met groote teederheid. O Liefde! Zalig zij, die u ontberen, En hunkren naar den troost van uw gelaat, Zoo ze in hun nood zich niet tot de aarde keeren, En vragen 't aardsche brood, dat niet verzaadt, Wier ziel zich aan den disch van uw begeeren Den honger stilt, den heeten dorst verslaat. Vorige Volgende