Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Spel? Zoo komt er nooit een eind aan 't geven: Ik geef - maar wat ik geef, blijft mijn.... Boutens. Of ooit mijn ziel heeft liefgehad? Wie zegt, wat liefde is? Maar ik droeg lang een gouden schat Van liefde - of ik en weet niet wat - In ziels geheimenis. Ik heb, gelijk een gierigaard, Mijn schatten opgetast, Ik heb gewoekerd en gespaard, En 't goud, dat nieuwen rijkdom baart, Het werd me een gouden last. Soms heb ik in één uur, één kort, Kort uur mijn gansche goed Verkwist en alles onverkort En zonder dingen uitgestort Uit 's harten overvloed. [pagina 34] [p. 34] Voor menschen soms en soms voor God, Soms voor een droom, een waan, - Soms in de gulheid van mijn bod Heb ik mijn ziel, mij zelve er tot Een toegift bij gedaan. Maar dan, wanneer ik binnentrad En 'k opende mijn schrijn, Daar lag, nog ongerept, de schat, Dien ik vol vreugd verloren had, Al, wat ik gaf, bleef mijn. Wat baat mijn liefde God of vrind, Zoo in mijn eigen cel Ik d' eigen gaven weder vind? Ik voel mij doelloos als een kind, Dat speelde een doelloos spel. Vorige Volgende