Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Het lichten der zee. De ruischende golven rollen aan Uit de duistere diepten der zee; Een zachte glans, als een droom, als een waan, Een glanzend licht op de waterbaan Loopt met de golven mee. De lichtende golven rollen voort En zwart is de nacht en de kust, En 't schijnsel, dat daar binnen gloort, Het maakt mij zoo moede, want, onverwoord, Laat mij dit licht geen rust. De lichtende golven loopen naar Het strand en op mij toe; De golven komen, baar op baar, Ze komen, ze breken en ruischen maar En maken mijn hart zoo moe. De golven breken en bruisend gloeit De blinkende schijn.... en verflauwt, En, waar de vlakke vloed, vermoeid, Tot voor mijn voeten komt gevloeid, Ligt stervend het vonkengoud. [pagina 25] [p. 25] En waar ik treed, en waar mijn voet, Al gaande, den vochten grond Beroert of 't water trillen doet, Daar vonkt het vuur van den vreemden gloed, Dien mij de diepte zond. De golven wentelen, lichtbezwaard, Naar den oever hun zwaren last, En het magische vuur dat de diepte baart, Het maakt mij zoo moede, want, onverklaard, Houdt mij dit schijnsel vast. Ik zoek in de diepten het tooverwoord, Dat den ban verbreken moet, In het ruischende licht, dat daar binnen gloort, Maar de lichtende golven rollen voort, En 't vuur danst voor mijn voet.... Indien ik mijn angst en ontroering verstak, Indien ik mijn onrust begroef In een ledigen klank? en den toover brak Door het noemen eens naams? en rustig sprak - Omdat ik toch rust behoef -: ‘De glans, die over de golven gleê, - En ik dacht dat het vreemde gezicht Eens drooms mijn ziel ontstellen deê - Het is het lichten van de zee, Het is maar de zee, die licht’?.... Vorige Volgende