Iris(1928)–Jacqueline van der Waals– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Zonsondergang. Ik liep, het hoofd gebogen, Den avond te gemoet, Maar hief de moede oogen Niet op naar 's hemels gloed. Waartoe den blik geheven Naar 't schijnsel in de vert'? 't Was alles mij om 't even, Of 't paars of purper werd. Het was van zwarte aarde, Het paadje, waar ik ging En droomend nederstaarde Die avondwandeling, Waar, voor mijn moede schreden, Bij 't schijnsel op mijn pad, Elk der oneffenheden Een eigen schaduw had. [pagina 16] [p. 16] In holten en in kuilen Van d' ongelijken grond Zag ik een schaduw schuilen, Die daar een rustplaats vond, Maar, schoon naar wet en rede Ze zwart moest zijn als roet, Ontstak ze voor mijn schreden, En werd tot vuur of bloed. Als op een rooster leek ik Te treden, waar ik liep, Met moede oogen keek ik Als in een vurig diep, En 't scheen mij zwaar te dragen, Bij 't staren in dien schijn, Dat alles in die dagen Was, als het niet moest zijn. Vorige Volgende