Zwijgende liefde (onder ps. Julius)
(1860)–Julius Vuylsteke– AuteursrechtvrijJulius Vuylsteke, Zwijgende liefde (onder ps. Julius). Willem Rogghé, Gent / H.J. van Kesteren, Amsterdam 1860
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1202 F 11, scans van Google Books
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Zwijgende liefde (onder ps. Julius) van Julius Vuylsteke uit 1860.
redactionele ingrepen
p. 5, 102: tussen vierkante haken zijn koppen toegevoegd.
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (10) is niet opgenomen in de lopende tekst.
[pagina 1]
ZWIJGENDE LIEFDE
Een Liederkrans
[pagina 2]
EIGENDOM
[pagina 3]
ZWIJGENDE LIEFDE
EEN LIEDERKRANS
DOOR
JULIUS
te Gent
BIJ WILLEM ROGGHÉ, UITGEVER
te Amsterdam
BIJ H.J. VAN KESTEREN
1860
[pagina 4]
GENT, DRUKKERIJ I.S. VAN DOOSSELAERE
[pagina 7]
INHOUD
i. | Ik neurie en tjilp als een veugelken. |
ii. | Menig jaar duurt reeds die liefde. |
iii. | De zonne daalde ter kimme. |
iv. | O! 'k heb de lachende lente lief. |
v. | Wij waren getwee te samen. |
vi. | Toch sprak ik: ‘Ja, de schepsels spreken. |
vii. | ‘Zie en hoor. De planten allen. |
viii. | ‘Gansch de Schepping lacht. |
ix. | ‘Hoor nu dees gemeene stemme. |
x. | Ik zweeg - en dacht hoe 'k toch gemaklijk woorden. |
xi. | O gij die 't zwarte min-verdriet. |
xii. | Salomo, de dichter-koning |
xiii. | Gave God mij de magt in mijn needrige zangen. |
xiv. | Gelijk een vuur, dat flonkert. |
xv. | Haar mond, die spreekt, is als een zang. |
xvi. | Statig heft zich de rooze. |
xvii. | In 't hoofd ontluiken gedachtekens. |
xviii. | 't Deurtjen, dat half open staat. |
xix. | Doch wáar is de mond. |
[pagina 8]
xx. | Beminnen is gemaklijk: ik doe 't. |
xxi. | Ik heb haar een' diepen groet gegeven. |
xxii. | Ik heb haar van 't eene en 't andre gesproken. |
xxiii. | Dat kan toch zoo alleen niet gaan. |
xxiv. | Wie kent er de oude liefde niet. |
xxv. | Bedenk eens, zoo ik mij ging verbinden. |
xxvi. | De dichterlijkste vrijagie. |
xxvii. | En toch, haar lippen zijn zoo teeder. |
xxviii. | Een' kus dier lippen te veroveren. |
xxix. | God heeft voor eene enkle beet. |
xxx. | 'k Bemin ze meer dan ooit! |
xxxi. | 'k Benijd het windeken, dat u kust. |
xxxii. | Doch 'k benijd het meest. |
xxxiii. | Als slechts uw kleed in 't voorbijgaan mij raakt. |
xxxiv. | Waaraan denkt gij, wen uw handen. |
xxxv. | Eens was ik welgezind |
xxxvi. | Als Ikarus, van jongen geestdrift dronken. |
xxxvii. | Na het bal gaan de jonge heeren. |
xxxviii. | Hoe langer, ach! hoe dommer. |
xxxix. | Des hemels sterren zijn zoo hoog, |
xl. | Ze is mij alles, maar helaas! |
xli. | Eenen vrees ik wel te regt. |
xlii. | De niewjaardag is een schoone dag. |
xliii. | Daar was een vogel, Fenix. |
xliv. | O Liefde, die niet sterven kan! |
xlv. | De wijn is een godlijke gave. |
xlvi. | Wij waren weêr getwee te samen. |
xlvii. | Van een lieflijk meisjen goeden raad te ontvangen. |
xlviii. | Maar wat een verandering. |
xlix. | Vlindertjens aan 't vliegen. |
l. | Als 'k haar zal zien tot het huwlijk gaan. |
li. | Zoo zal 't eind'gen; en ik zie. |
lii. | Nu dat hij 't al heeft uitverteld. |
Nazang. |