Verzamelde gedichten
(1887)–Julius Vuylsteke– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
O! nog zweeft op mijn lip het satijn en de gloed
van dat innige klissen, zoo vurig, zoo zoet:
nog herzingt mij die klank in het oor als een zang;
nog herbloost vóór mijne oogen de blos uwer wang;
nog herklopt mij uw boezem op 't hijgend gemoed.
Ik was daar, niet meer ik: van mij zelv' onbewust,
met mijn hand in uw hand en mijn ziel in uw ziel;
ik weet slechts dat uw hart op mijn hart heeft gerust,
ik voel slechts dat een deel van mijn leed is gesust,
dat een drop van geluk in mijn binnenste viel.
Gij hingt daar vóór mijn oog als de Maanschijf omhoog,
wen haar blik d'Oceaan op en neder doet gaan:
even zóó zag ik u door een' nevel slechts aan,
en een traan kwam me in 't oog steeds zoo fletsch en zoo droog,
en mijn harte, zoo hard en zoo koud, bij dat zicht
hijgde en golfde als de borst van het slapende wicht.
Vergeet gij het weldra wat dit uur is geweest,
sterft en smelt die gedachte in uw' brandenden geest
als een tengere beek in een' zwelgenden stroom, -
ik vergeet het toch nooit. Immer blijft me als een droom
het derdenken aan 't heil van die zalige stond,
van die borst op mijn hart, van die lip op mijn' mond.
Immer blijft het mij bij als een troost in 't verdriet,
als een lachende lichtstraal door 't grauwe verschiet,
| |
[pagina 20]
| |
als een zoetere teug in het bitter venijn,
als een blijdere toon in het klagende lied,
als een geurige bloem in mijns levens woestijn,
als het uur dat ik hebbe geleerd wat het hiet
zalig te zijn.
|
|