Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] Dageraad. 1. Als ik haar zag, dan wist ik niet wat in mijn hart gebeurde: het was me alsof een somber floers in eens aan stukken scheurde. Een zwarte starrenlooze nacht verduisterde mijn leven; haar glimlach, heldre dageraad, had hem eensklaps verdreven; en als een zee, begon mijn ziel te golven en te zieden; 'k ontsnapte als uit een' winter, dien haar blik deed henenvlieden. [pagina 148] [p. 148] En 't was of mijn verjongd gemoed ontwaakte in zaal'ge kringen; en in 't ontwaakt gemoed begon een zoet gepeins te zingen, gelijk in 't loover in de lent, als al de bloemen bloeien, een vroolijk nestje aan 't Morgenrood zijn juichend lied laat vloeien. Als ik haar zag, dan wist ik niet wat in mijn hart gebeurde: 't was of een dageraad in eens de duisternissen scheurde. 2. Wanneer zij mij bekeek, dan wist ik niet wat ik gevoelde, het was alsof een huivering door gansch mijn wezen woelde. Mijn vol gemoed, waar 't blij gezang alreeds zijn juichtoon plengde, verstomde, en smolt in mijmring, waar zich vrees en eerbied mengde. [pagina 149] [p. 149] Hoe mij die blik, zoo plechtig kalm, elektrisch door elk lid ging! Het lied der blijdschap zweeg, en 'k zonk in goddelijke aanbidding. En in het hart, dat bevend sloeg en van vervoering trilde, ontlook een stem, die stil en vroom een hymne staamren wilde, - gelijk de zwervende Arabier, als 't licht de kim doet gloeien, voor 't Morgenrood in 't zand zich buigt, en 't stil gebed laat vloeien. Wanneer zij mij bekeek, dan wist ik niet wat ik gevoelde, het was alsof een huivering door gansch mijn wezen woelde. Vorige Volgende