Uit het studentenleven en andere gedichten
(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Vaderlandsche roes.I.Ons hoofd is als een krater, van lava overkokend,
ons wil gelijk een bliksem, door 's hemels ruimten spokend;
de strijdlust veroneindigt ons krachten, die hij zweept
en jublend in triomftocht door de eeuwen medesleept.
Door 't grauw verleden henen, de grijze toekomst binnen,
zoo hollen wij, al vechtend, met duizelende zinnen:
en Plicht heet onze veldheer in 't eeuwenlang gevecht
voor volksbestaan en volksheil, voor vrijheid en voor recht.
| |
[pagina 124]
| |
Hier stormen wij met Robrecht Richildes hoop in duigen
en doen den Waalschen hoogmoed in 't stof terneder buigen;Ga naar voetnoot(1)
en Willem van Normandië, die wuft- aan valschheid paart,
voelt ook terstond de zwaarte van 't vrijheidwrekend zwaard.Ga naar voetnoot(2)
En als de heil'ge Kerke ter hulp komt der bedwingeren
door op ons stoute hoofden haar bliksemtjes te slingeren,Ga naar voetnoot(3)
en meent daarmede ons zielen, onze armen lam te slaan,
dan schokken we eens de schoudren en volgen onze baan.
| |
II.Maar hoort! Wat Walsch is valsch is! Heil, heerlijkste aller nachten!
als wij in Brugges muren de landsverdrukkers slachten;
en, heerlijkste aller dagen! als Frankrijks riddermacht
in 't slijk van Kortrijks beemden verdelgd wordt en versmacht.Ga naar voetnoot(4)
Weldra rukt list en martling ons 't zwaard weêr uit de scheede,
en weêr strijdt met den vijand de heil'ge Kerke mede;
| |
[pagina 125]
| |
doch met haar bliksems drijven we aan Pijckes zij den spot:Ga naar voetnoot(1)
wij weten dat ons streven wordt goedgekeurd door God!
Door God, die in het harte der volkren heeft gedreven
den drang van 't recht en de eere, den drift om vrij te leven;
en vallen we ook te Kassel met Zanneken verplet,Ga naar voetnoot(2)
het vaderland roept wrake, - tot Artevelde 't redt!
De vijanden van Vlaandren, ze steunen weêr elkander:
de een naakt weêr met den banvloek, met ridderbenden de ander:
de vreemde dwinglandije, de pauselijke macht...
maar gene wordt verdreven, en deze wordt veracht!Ga naar voetnoot(3)
Zoo hollen wij, al vechtend, met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen, de grijze toekomst binnen:
| |
[pagina 126]
| |
de strijdlust veroneindigt ons krachten, die hij zweept,
en jublend in triomftocht door de eeuwen medesleept.
| |
III.Wij staan te RoosebekeGa naar voetnoot(1) en hooren, opgewonden,
't bevel door Artevelde, den tweede, rondgezonden:
‘Den vreemden geen genade! het vaderland eischt bloed!
gij spaart alleen den koning, hij weet niet wat hij doet.
Wij voeren hem naar Gent meê, om hem ons taal te leeren!’
Doch 't lot bedriegt zijn hope: de vreemden triomfeeren,
en 't land bezwijkt... maar 't rijst weêr, door Ackerman geleid,
en stelt als overwinnaar een einde aan 't bloedig pleit.Ga naar voetnoot(2)
En wordt de vlam te Gaver verdoofd,Ga naar voetnoot(3) toch blijft zij blaken.
En siddrend hoort Maria ons plotseling ontwaken,
als onze stemme weder zich rondt tot een gebod
en 't hoofd van haar ministers doet rollen op 't schavot.Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 127]
| |
IV.Weêr nadren donkre dagen; een zoon van Gent, de wreede
en koele keizer Karel, vertrapt zijn vaderstede.Ga naar voetnoot(1)
Maar daadlijk weêr hervatten wij 't eeuwenoud gevecht
voor volksbestaan en volksheil, voor vrijheid en voor recht.
De vijanden van Vlaandren, ze steunen weêr elkander;
de vreemdling-rechtsverkrachter is tevens ketterbrander;
de vrijheid hijgt geketend, 't geweten kermt versmacht,
en bloedige trofeën getuigen 's vijands macht.
Doch, hoe ze ook moorden, branden, de vijanden van Vlaandren,
de bijl der trouwe Geuzen slaat al hun macht aan spaandren,
totdat de Waalsche meineedGa naar voetnoot(2) ons klinkt aan 't vreemd geboeft',
en 't priesterlijke mondslot op onze zielen schroeft.
Zoo hollen wij, al vechtend, met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen, de grijze toekomst binnen,
en strooien, op ons bane, des lands geschiednisrol
met glinsterende daden en grootsche rampen vol!
| |
[pagina 128]
| |
V.Op eens, wat wildernisse spreidt voor den blik zich open,
bezaaid met dorre beendren rond puin- en vuilnishoopen!
O God! is dit ons Vlaandren? O God! heeft dan uw hand
zich afgewend voor eeuwig van 't Vlaamsche vaderland?
Wie is 't, die de eerezuilen, door ons gebouwd, vernielde!
Wie, die dat volk, zoo krachtig van geest en ziel, ontzielde
Wie, die 't gedoode lichaam afknaagde tot op 't been?
Noemt ons dien beul, en noemt ons die nijdige hyeen!
En hoort! de diepten slaken een stemme: ‘Dat bestonden
de vijanden van Vlaandren in 't oud verbond verbonden:
de vreemdeling, de leeljaart voor eigen glorie doof,
en 't zielverstompend dweepen, en 't vretend bijgeloof.’
Zelfs Waterloo slaakt vruchtloos de banden en de schanden:
de vijanden van Vlaandren slaan weêr ineen de handen;
en achttien honderd dertig, gestookt door paap en Waal,
spreekt grijnzend d'eeuw'gen doodsvloek op ons en onze taal!
| |
[pagina 129]
| |
VI.Doch neen!... - Verdorde beendren, groeit weêr aaneen tot mannen!
Dat pees en spier zich weder om uwe knoken spannen!
en 't vleesch zich om u ronde! En gij, o Geest van God,
blaas gij in deze dooden, en: Leeft! zij uw gebod!
Zoo roepen we, als de ZienerGa naar voetnoot(1) tot Israël voorhenen.
En, wonder! ziet ze rijzen, - tot mannen zich hereenen, -
een levend volk weêr worden in al zijn jeugdgenot,
en in wiens binnenst vonkelt de heil'ge geest van God!
Van God die in het harte der volkren heeft gedreven
den drang van 't recht en de eere, den drift om vrij te leven;
van God, die, sluwen volksmoord of ruw geweld tot straf,
den toorn der vrije Rede, - desnoods het ijzer - gaf!
| |
VII.Ons hoofd gloeit als een krater, van lava overkokend:
ons wil is als een bliksem, door 's hemels ruimten spokend:
| |
[pagina 130]
| |
de Plicht is onze veldheer, waar recht en roem ons sleept;
de strijdlust veroneindigt ons krachten, die hij zweept.
Een storm doorwoelt ons harten, van koene daden zwanger;
ons vuisten die zich ballen, zijn machteloos niet langer;
wij zijn nog steeds dezelfden, steeds Clauwaart en steeds Geus;
wij volgen 'tzelfde vaandel, wij voeren de eigne leus!
Nog steeds vereert de haat ons der duisternisaanbidders, -
de grimm'ge nijd der vreemden, der leeljaarts en der ridders; -
nog steeds zijn wij den bliksem van Romes priesters waard, -
den spot van elken vuige die zelve zich ontaardt!
Ze gieten duisternissen en broeden bastaardije:
hun waan bespeurt geen grens meer aan hunne heerschappije...
Komt! woedend nu hernomen het eeuwenoud gevecht
voor volksbestaan en volksheil, voor vrijheid en voor recht!
| |
VIII.Wij zwaaien in de hoogte de fakkel der beschaving.
Vooruitgang is ons vaandel, ons leuze zielsontslaving;
en bij het plechtig dagen van 't glorend Redelicht,
ziet gij hoe 't nachtgebroedsel vliedt, en voor eeuwig zwicht!
| |
[pagina 131]
| |
Uit onze stadhuiszalen verjagen wij de bende,
die, zich de handen wrijvend, reeds uitroept: ‘Vlaandrens ende!’
Uit leeraarstoel en rechtbank, - die recht en rede slaan...
Ons vlag is onze tale, ons leuze is zélfbestaan!
Wij vagen uit de Kamers hen allen die ons haten:
de dompers, taalverachters, en geldaristokraten,
die daar 't vlaamsch volk verbeelden... - verbeelden! spotgedacht'!
ja, als een troep gelubden het mannelijk geslacht!
De schuldige ministers, de stoute lijk de laffe,
treft, zooals Hugonet eens, de langverdaagde straffe.
Den koning... Artevelde heeft ons gezegd: ‘Gij moet
den koning sparen, hem slechts! - hij weet niet wat hij doet.’
Hem voeren wij naar Gent meê om hem ons taal te leeren... -
Waarachtig! ja, zoo gaat het als 't nat ons 't hoofd doet keeren
tot eenen laaien krater waar lava overkookt,
den wil tot eenen bliksem die door de ruimten spookt;
en zoo drijft ons de strijdlust, met duizelende zinnen,
door 't grauw verleden henen de grijze toekomst binnen;
en Vlaanderen verheft zich aan 't hoofd der volkrenrij
weêr Vlaamsch en Geus voor eeuwig, voor eeuwig groot en vrij!
|
|