Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] Droefheid en vertroosting. Hoe, dood! gij zijt dood? sprak de troostlooze Steven; is 't mooglijk dat gij mij ontvielt?! Gij dood! gij de zalf, gij de troost van mijn leven, de dijk die mijn tranen weêrhield! Zoo is het!... Ἀυαγϰη... ze is niets dan een lijk meer... Ik gil mijne droefheid hier uit. Gij, tranen, vloeit vrij nu: gij hebt, ach! geen' dijk meer, geen' dijk die in 't stroomen u stuit. [pagina 119] [p. 119] Wat zal er, o Hemel! van mij nu geworden? - Baas, geef mij algauw nog een pint. - De Rede zegt dat 'k mij met kracht moet omgorden, en zie, 'k ween bijna lijk een kind. De ontelbare wonden mijns harten genas ze; zij was het genezen nooit moè; - en was er een scheur in mijn broek of mijn' jasse, zij naaide 't zoo vriendelijk toe. O nimmer, mijn geest, nimmer zult gij vergeten hoe vurig zij mij heeft bemind! De helft mijner ziel is van de andre gereten... 't is ijselijk!... - Baas, nog een pint. - Daar zweeg voor een stonde de troostlooze Steven. en vroeg nog een pint aan den waard, en: Bah! sprak hij na nog zoo'n pint zes of zeven, er zijn er nog andere op aard! Vorige Volgende