Uit het studentenleven en andere gedichten(1868)–Julius Vuylsteke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 109] [p. 109] V. Onweder. [pagina 111] [p. 111] Mijn meisje. Mijn meisje is schoon, mijn meisje is goed; wat zou ik meer verlangen? Steeds pinkt een lachje in 't ooglijn zoet, en o! haar donzige wangen! En o! de tintlende blanke hals! en o! de gloed van haar mondje! En vroolijk als een vogellijn, en trouw gelijk een hondje! Als zij mij 's avonds binnenlaat, al bevend lijk een rietje, schijnt mij 't vuil grepje voor haar deur een kristallijnen vlietje. [pagina 112] [p. 112] O minder wenscht de bie naar de bloem dan ik dorst naar haar kussen, - en 't beste is: nooit wensch ik vergeefs dat zij mijn dorst zal blusschen. Mijn meisje is dom en ongeleerd, doch dát is mij onverschillig; ze is toch zoo schoon, zoo goed, zoo zoet, zoo mollig en zoo gewillig. En zie, zij vraagt maar iets van mij, die beste en schoonste der meiden, dat is dat ik haar op Carnaval naar 't bal der komedie zal leiden. O meisje schoon, o meisje goe, ge ontlokt mij jubelzangen. Uw schoonheid en uw goedheid heeft mij als een' slaaf gevangen. Ook blijf ik u trouw, dat zweer ik luid, ja, 'k zal u beminnen en streelen, u kussen, en kozen, mijn hartelust!.... totdat het mij zal vervelen. Vorige Volgende