| |
| |
| |
IV. Donkere dagen.
| |
| |
Johanna.
I
Zoolang ik u nog maar in 't aanzicht staarde,
en in uw hart geen' blik nog wagen dorst,
dan was ik wel gelukkig als een vorst,
wanneer mijn oog uw helder oog ontwaarde.
Het scheen mij, in uw trekken openbaarde
zich 't zacht gevoel der maagdelijke borst,
doch van een' eedlen mannentrots omschorst, -
en 'k noemde u stil: volschoone, aanbiddenswaarde!
| |
| |
Gij waart mij niet genegen toen! Uw blik
kwam nooit den mijnen te gemoet. Doch ik,
ik zag u, zag uw schoonheid; zoude ik klagen?
Wie, die den glans der warme zon geniet,
zich in haar stralen koestren mag, zal vragen
of zij hem gaarn die stralen geeft, of niet?
| |
II.
Er is op eens verandering gekomen,
zoodat geheel uw koelheid was verdreven;
gij hebt mij toegeknikt, mijn hand genomen,
en zelfs een' kus heeft mij uw mond gegeven.
En meer en meer: 'k verzonk in wellustdroomen:
daar heeft uw hand den sluier opgeheven
uws harten, en ik keek, niet zonder schroomen, -
en 'k zag daar 't woord; ‘'k bemin u,’ neêrgeschreven!
En als mijn blik uw aanzicht thans ontmoet,
zie, 'k voel dan mijne vreugde telkens vluchten,
en vol van weemoed zoude ik bijna zuchten,
en meenge twijfel rijst in mijn gemoed,
en 'k vraag, en 't antwoord durf ik niet verstrekken,
of wel uw hart zoo schoon is als uw trekken?
| |
| |
| |
III.
'k Bemin u, ach, gij wist niet dat dit woord
als lava in des jonglings harte vloeit,
dat zijne vlam door ziel en zinnen gloeit
en in het brein als zonneglansen gloort.
Gij wist niet dat, wanneer een man dat hoort,
in zijne horst een nieuwe lente bloeit;
gij zaagt niet in dat woord den eed die boeit,
den band die bindt meer dan de sterkste koord.
Helaas, ik heb het schoone woord geloofd.
Wel moest mijn harte strijden met mijn hoofd; -
mijn hoofd was ongeloovig lijk altijd; -
doch, woest-vertrouwend sprong het hart omhoog,
gezonde rede en wijs verstand vervloog,
en 't harte, 't blinde harte won den strijd...
| |
IV. Later.
En nu, 'k treur niet omdat gij weêr uwe oogen
met koelen hoogmoed aan mijn' blik onttrekt,
omdat de droom van heil, door u verwekt,
op uwen adem weêr is heengevlogen.
| |
| |
En 'k woed ook niet omdat ik werd bedrogen,
omdat ik u tot speeltuig heb verstrekt;
neen, neen, de wolk die mijn gelaat bedekt,
is smart en toorn omdat gij hebt gelogen.
Omdat ook gij, zoo schoon, zoo glansend schoon,
gij, die op aarde in englenvormen wandelt,
zoo wuft en valsch als de andre hebt gehandeld;
omdat ook weêr bij u mij lag ten toon
dat rampenvol verbond van 't laagste en 't grootste,
van 't heiligst en het vuigst, van 't eêlste en 't snoodste.
|
|