Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 185]
| |
Twintigste hoofdstukDE kole-kole gaat heen en weer naar de prauw en haalt koffers, matrassen en keukengerei. De marinjoe laat een nieuwe tafel en nieuwe stoelen brengen en als het gebed in de missigit beëindigd is, komen alle oude heeren in lange, witte jassen bij ons op bezoek. We hooren, dat het kamponghoofd naar Boeroe toe is en eerst de volgende week thuis wordt verwacht. Niemand durft te beslissen of de jonge mannen na de Hari RajaGa naar voetnoot1 bij ons kunnen komen werken, maar vijf uur verder roeien langs de kust ligt een andere kampong en mijn man vraagt om roeiers en een kleine prauw voor een snelle tocht er heen. Nadat de menschen zich hebben aangemeld en het loon is vastgesteld, blijven de ouden nog een tijdlang napraten. Vanuit zee dreigt een ver onweer. Jongens worden naar boven gestuurd om het dak na te kijken en nieuwe ataps er tusschen te voegen. In de kleine zijkamer wordt een nieuw houten bed naar binnen | |
[pagina 186]
| |
gedragen en opgezet. Ik heb nu een eigen slaapplaats en een eigen kamer en hoef niet naar een bamboeboschje te zoeken om mij te verkleeden. We zitten in de open galerij; aan de andere zijde van de weg, tusschen de helle kleuren van bloemen en bladeren ligt de missigit, omgeven door oude graven als een dorpsche kerk. Door het glimmend groene dak van de lage klapperkruinen glinstert de zee. Achter het huis loopt een kleine rivier luid over groote steenen. In de keuken zit Fillipus en roostert een vette kip op een bamboevlechtwerk. Na de middagslaap wandelen wij met de kinderen de kampong in. De huizen zijn van ijzerhout en gaba-gaba gebouwd, de gevels met snijwerk versierd. Op alle erven wordt druk gewerkt, de mannen kappen kleine prauwen uit salawakoestammen en leggen gezamenlijk de kiel voor een groote tambangan. Op de kleine galerij voor het huis vormen de vrouwen potten uit klei en vlechten matten van smalle pananbladeren. Het meest opvallende van deze kampong is de afwezigheid van de Chineesche toko. Er is een kleine, coöperatieve winkel, waar iedere man maandelijks zijn balken ijzerhout aflevert, die per tambangan naar Ambon worden gebracht en verkocht, waarna elk zijn deel van de opbrengst in barang | |
[pagina 187]
| |
uit de toko ontvangt. Chineezen mogen zich niet op Ambelau vestigen. ‘Chineezen halen het geld weg,’ zegt de marinjoe, een nog jonge man met een open, verstandig gezicht. Er zijn geen scholen op Ambelau, niemand kan er lezen of schrijven of rekenen op een papier, niemand heeft hun het nut van coöperatie geleerd, maar op hun eigen primitieve wijze is nochtans hun geheele handel op dit principe gegrondvest. Eens in het jaar komt de Bestuursambtenaar om de belastingen op te halen. Ze betalen prompt met groote rijksdaalders en kleine halve guldens. Een ambtenaar heeft altijd geld. Achter de kampong stijgt de berg omhoog. Er zijn een paar armelijke tuinen, zwaar bepaggerdGa naar voetnoot1 met karangsteenenGa naar voetnoot2. Varkens zijn de plaag van iedere nacht. Dwars door de kampong leidt hun spoor tot vlak achter de huizen, waar zij in de bijgebouwen rondsnuffelen en de pas geplante pisang loswoelen uit de grond. De marinjoe wijst ons de losgegraven aarde in zijn tuin, waar een groot varken het steenen muurtje om een jonge soekoenstam ondergroef, nog geen twee nachten geleden. We slenteren de breede weg op en neer. De wind | |
[pagina 188]
| |
steekt op, in het Westen boven de bergen van Boeroe rommelt het onweer van die morgen. Een oude hadjiGa naar voetnoot1 laat ons vragen in zijn huis te komen. Wij drinken er koffie en klapperwater en spreken over werkvolk en houtprijzen. De petroleumlamp wordt aangestoken, achter alle gordijnen gluren oogen ons aan. Thuis eten de kinderen in de voorgalerij onder de groote lamp. De heele kampong zit op de lage muurtjes rondom het huis en staart hen aan. Het is of mijn twee kleine zonen samen een stuk opvoeren op een helverlicht tooneel. Terwijl ik hun de laatste hapjes opvoer, breekt de regen boven ons los en het publiek verdwijnt.
De volgende dag gaat mijn man in een kleine prauw vijf uur verder naar een andere kampong, waar volk te krijgen is. Heintje is met hem mee, ik bleef achter met Fillipus, Ode en La Roenga. Ik baad met de kinderen in de rivier. Tusschen twee, van de hooge oever neergevallen stammen, is een beschutte, diepe badplaats. We wasschen er onze kleeren en leggen ze te drogen op de heete steenen. 's Middags wandelen wij in de eb langs het strand en over de droogliggende riffen. Ode | |
[pagina 189]
| |
houdt de kinderen aan de hand, ze noemen hem ‘Bapa’Ga naar voetnoot1. We gaan tot de verre, donkere kaap, bijna zonder boomen en zwart en scherp door reusachtige steenbrokken. Op de terugweg trekken wij de orchideeën los van de lage plaatsen. In het bosch aan de andere zijde van de kali kapt La Roenga een boom om tot brandhout voor de terugreis. Met de laatste windvlaag voor de regen stuurt mijn man de kleine prauw tusschen de riffen door naar binnen. Dit is de laatste avond, morgen zullen wij teruggaan. Het is tien uur en al zeer warm voor de prauw zeilree ligt. We hebben wat hout gekocht van den oudsten hadji, waardoor de prauw dieper in het water ligt en minder slagzij maakt. Er staat vrijwel geen wind. De Binongko's probeeren te roeien, drie uur later kunnen wij nog duidelijk de missigit en de lage klappers van Oelima herkennen. Het onweer van de vorige avond is naar het Zuiden gewaaid; wanneer de wind draait zal het opnieuw losbreken. Het is ver over de middag voor wij op Wai Tawa komen. We zetten den loods aan wal en koopen wat visch, dan jaagt de eerste windvlaag ons in de goede richting naar het Noorden. Het regent al voor wij de groote tandjong na Wai Tawa voor- | |
[pagina 190]
| |
bij zijn en het regent onophoudelijk die geheele middag. Door de zware houtlading liggen wij vaster op het water. De regen slaat bij vlagen naar binnen, het is koud en nat, maar wij worden niet meer zeeziek. Vlak voor de smokkelaarsbaaien laten wind en regen ons achter. We sturen een kleine baai binnen en maken vuurtjes om het avondeten te koken en de kleeren te drogen. Uit het donkere, steile bosch valt de nacht over ons heen. Ik weet niet hoe lang ik heb geslapen. Ik hoor hoe mijn man Heintje en Ode tracht te wekken. ‘Zuidenwind, pal achter.’ Doodvermoeid slapen zij door.
Eerst met de morgenschemering vertrekken wij. De landwind voert ons in de goede richting. We zitten op het achterdek op een platte, zinken koffer en drinken koffie. Voorbij Batoedjoengkoe moeten wij kruisen. Zonder veel moeite ronden wij Tandjong Kajoepoetih en zien Namlea liggen. Om 12 uur kunnen wij thuis zijn. We halen een kleine visschersprauw in en koopen kakapstGa naar voetnoot1. De wind gaat liggen, maar de deining slaat als een zware ademhaling op en neer. De zeilen hangen slap en de Binongko's roeien. De zon is bedekt, maar toch | |
[pagina 191]
| |
is het drukkend warm. Als de wind weer opsteekt is hij omgeslagen en komt schuin van voren. We loopen zoo ver mogelijk naar buiten, maar het wenden hier in de zware strooming van Straat Boeroe is zeer moeilijk. Mijn man houdt het stuur; met de voorsteven omhoog steigert de prauw tegen de golven in. We kruisen heen en weer, voor de winst van enkele meters gaan we een dozijn malen overstag, maar Tandjong Waät kunnen wij niet omkomen. We zien de heuvels van Batoeboi, de scheeve mangroveboomen op het rif van onze eigen tandjong, Namlea lijkt vlakbij te liggen. Voor Ceit wachten wij tot de wind omslaat. We liggen er de heele middag in de luwte en de drukkende hitte. We bakken pannekoeken en drinken thee. De wind blijft uit dezelfde richting waaien, maar tegen zessen wordt de deining minder zwaar, doch het is lang na middernacht als wij met luide gong de laatste tandjong ronden en in onze eigen baai voor anker gaan. |