Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
Negentiende hoofdstukHANS Christiaan is ziek geworden, terwijl wij op Ambon logeerden en omdat er voor kinderverlamming gevreesd wordt, heb ik vier weken met hem in het Militair Hospitaal gezeten, volkomen afgezonderd in een kleine isolatiekamer en met geen ander uitzicht dan het lijkenhuisje. Maar uit de koortsen en verwarringen is hij veilig en ongeschonden tot ons teruggekeerd. Als wij weer op Namlea komen, kan zijn kleine broer loopen. Kinderen groeien snel het leven in, de jongste is twee jaar, de oudste bijna vier en wij nemen ze mee op alle tochten. Deze keer hebben wij een groote prauw gehuurd en zullen naar AmbelauGa naar voetnoot1 zeilen om houthakkers te werven. De kinderen spelen twee dagen in de leege schuit en kunnen nauwelijks in slaap komen van opwinding. Het is een groote vlerkprauw van bijna acht meter lang, over het gesloten ruim is een klein roefje gebouwd, alleen bestaande uit zijwanden en atapdak. Twee kleine matrassen kunnen er naast elkaar | |
[pagina 173]
| |
liggen en wanneer wij rechtop zitten, raakt ons hoofd de dakbedekking. Over de breede vlerken is een platform gelegd, ruim een meter breed; er staat een primitief fornuis, uit een oud petroleumblik gemaakt, waarop gekookt kan worden. Het is even drie uur, en een zeer donkere nacht als wij ons inschepen. De lamp is in de groote ketapangboom gehangen. De vloed is op zijn hoogst en op het woelige, donkere water rukt de prauw ongeduldig aan het dikke touw van het anker. We hurken in een kleine kole-kole en zijn met een paar slagen aan boord. In een mangga naast het huis begint een haan, misleid door het helle licht, te kraaien. La Roenga en Ode Madi roeien de zware prauw langs de tandjong naar buiten. Als de zeilen geheschen zijn en wij langzaam met de stroom mee afdrijven, roept Ode met de luide stem van de groote gong om de goede wind. Een uur lang liggen wij voor de Wai Apoe-monding te wachten. Er staat een flinke deining en de leege prauw zwalkt hevig op en neer. De dag begint met een lichte verkleuring boven de toppen van de heuvels. De kinderen slapen, soms slaap ik ook. Als ik voorgoed wakker word, loopt het water met een helder geluid achter ons weg. De landwind zet door, we varen Kajeli ver voorbij, dicht | |
[pagina 174]
| |
onder de hooge oever van Tandjong Waät. Mijn man zit aan het primitieve stuur, twee groote pagaaien links en rechts van de boeg. Oom Heintje staat bij de fok, de twee Binongko's houden op de uitleggers de prauw in evenwicht en Fillipus, onze Alfoersche jongen, hurkt bij het vuur voor de morgenkoffie. De wind is frisch en het licht nog grijs. Boven de Moluksche Zee hangt een lichte morgennevel. De steile heuvels zijn aan de voet zwaar beboscht, maar naar boven toe wordt het hout dunner en blinkt een alang-alangveld zoo groen en liefelijk als een bergweide in de Alpen. De kinderen zijn wakker geworden en pellen elk een ketoepatGa naar voetnoot1 los. De wind wascht de slaap uit onze oogen, we drinken warme koffie en eten ketoepat met sambal van gestampte visch. Het leven is een verrukkend avontuur. Tandjong Kajoepoetih heet de kaap, waar de Noordkust ombuigt naar het Zuidwesten. Het is een gevaarlijk punt, de zee is er breed van deining en de sterke stroom van Straat Boeroe veroorzaakt er draaikolken en wielingen. De prauw wordt op en neer geworpen en we worden allemaal zeeziek. De kinderen liggen elk in een hoek en ik lig er tusschen, te ellendig om bang te zijn voor | |
[pagina 175]
| |
de gevaarlijke stroom en de witte branding tusschen de riffen. We gaan voor het laatst overstag, het touwwerk kraakt en de Binongko's springen van de lijvlerk naar die te loevert. We loopen snel in een groote bocht naar binnen. Met de landwind schuin achter, komen wij dicht onder de kust in kalmer water. In de eb loopt de zee ver terug. Er zijn weinig riffen, het strand is breed en licht. Boomen groeien er aan de lage oevers: ketapangs, antjaks en helgroene strandtabak. Nevels bedekken de zon en de wind blijft frisch. We zitten op het kleine achterdek en zien uit over het water, over de groene heuvels en het gele strand. Vlak voor Hat, waar een kali breed uitvloeit tegen een kiezelbank, sturen wij naar wal. Na het bad in de breede rivier laten wij in de kleine kampong jonge klappers zoeken, kippen en eieren. De wind is geheel gaan liggen, we eten en schepen ons opnieuw in. Om niet te veel af te drijven met de sterke stroom moeten de Binongko's roeien en wij liggen in het roefje kop-staart, kop-staart, net als sardines in een blik. Als ik wakker word, heeft mijn man weer het stuur genomen. Het weer is veel slechter geworden. De wind is opnieuw opgestoken, maar is nu pal tegen. We zitten vlak voor de ronde tandjong van Ilat; de | |
[pagina 176]
| |
zeilen worden omlaag gehaald, van het Zuiden uit waait de regen aan. De bui bereikt ons als wij trachten met hard roeien uit de stroom van Tandjong Ilat te komen. De prauw wordt opgetild en neergeworpen. De regen slaat recht van voren naar binnen. We trekken de lakens van de matrassen om de voorkant van de roef af te schutten, maar een golf slaat over de steven dwars door dit gordijn over de slapende kinderen. Hans Christiaan ziet verbaasd om zich heen, maar kleine Rudi begint te gillen. Een uur lang zijn wij overgeleverd aan het geweld van de bui. Regen dringt door het atapdak, twee-, driemaal slaat een golf naar binnen. We hebben de bultzakken opgerold en de kinderen verkleed en in hun capes boven op de bultzakken gelegd. De regen beneemt alle uitzicht, bij het weerlicht zien wij Ambelau als een lage berg in de nevels. De wind is opnieuw gedraaid en is nu links voor, en we trachten te kruisen. Ik zie niets anders dan de kartellijn van de golven, die zich voortzet van mijn oogen naar mijn maag. Opnieuw ben ik zeeziek. Mijn man houdt het roer, voorin roeien de Binongko's en Heintje heeft de schootlijn vast. De regen vermindert, maar de deining blijft ons op en neer gooien. Het weerlicht achter ons. De kust- | |
[pagina 177]
| |
lijn is geheel veranderd. Zwaar beboschte kalkheuvels breken af in het water. Er zijn reusachtige holen achter een gordijn van slingerplanten, heen en weer bewogen door de wind en het opkomende water. Een kaap waadt diep de zee in, een kleine baai wijkt naar binnen. Het wordt geheel droog. Fillipus maakt vuur en zet thee, de mannen verkleeden zich op de uitleggers. Tot het donker wordt kruisen wij heen en weer, uitwijkend ver in zee, wendend en terugzwenkend, om opnieuw overstag te gaan vlak voor de donkere, zeer steile kust. Het ijzerhout groeit hier tot bijna in zee, maar er zijn groote litteekens waar het jonge bosch werd weggekapt door de menschen van LankaGa naar voetnoot1 en WakasihoeGa naar voetnoot1, die met tambangansGa naar voetnoot2 uit Ambon komen om het hout van Boeroe weg te halen. Wie hout wil kappen heeft een kapvergunning noodig, moet retributie en kaprechten betalen. De bepalingen zijn vele en sommige zijn nogal dwaas. Maar nooit vraagt iemand aan deze vrijbuiters, die het jonge hout van Boeroe met tambangans vol weghalen, om een kapvergunning te vertoonen of hun rechten te betalen. Het is dit soort onrecht, dat de harten verbittert en de levens eenzaam maakt - een eenzaamheid | |
[pagina 178]
| |
grooter dan die van bosschen en water - van alle Europeanen die handel drijven en de grond bebouwen op de duizend eilanden van dit land. Met de zon verdwijnt ook de wind en we roeien een van de kleine baaien binnen. Hier is het water vroeg donker van de schaduw van het bosch, het mikt er naar wilde aarde en kenangabloemen. Vroeger gingen hier de smokkelprauwen ten anker, die van Singapore kwamen met lucifers, zout en opium. Maar een scherpe contrôle deed de smokkelhandel sterk afnemen, alleen zout wordt nog in het geheim vervoerd. Fillipus kookt rijst en pompt de groote lamp op. Bij haar warmte drogen wij kussens en dekens en leggen matten over de doorweekte bultzakken. Maar voor wij klaar zijn met de toebereidselen voor de nacht, en voor de rijst geheel gaar is, vlaagt de wind aan, de goede wind pal uit het Noorden. We roeien naar buiten, het zeil slaat strak en we loopen met volle vaart recht op de donkere, ver in zee liggende kaap aan, waarachter Wai Tawa ligt. Nu het te donker is om naar Ambelau over te steken, zullen wij in deze groote kampong overnachten. Het duurt nog uren, want de wind draait opnieuw en waait schuin van voren. Er komt een hevige bui opzetten, om de drie minuten flikkert het weerlicht, regelmatig als een vuurtorenlicht. | |
[pagina 179]
| |
Moeraskreek
| |
[pagina 181]
| |
We eten rijst met boter en ketjapGa naar voetnoot1, want Fillipus moet helpen roeien om de prauw uit de stroom rond de tandjong te houden en heeft geen tijd om de gedroogde visch te bakken. De kinderen zijn te slapen gelegd, ik zit naast mijn man aan het roer. De groote lamp is met een mat afgeschut, over het donkere water staat de nacht zonder maan of sterren, een oogenblik hel verlicht door de flikkerende bliksem. Zoo dichtbij, dat de schuimkam van zijn klippen terugspat in ons gezicht en wij de sterke geur van zijn bosschen ruiken, passeeren wij Tandjong Makatita. Het is tien uur als wij de beide ankers vastgooien in de gladde steenen voor Wai Tawa.
Die nacht slapen wij in de bouwvallige passangrahanGa naar voetnoot2 van Wai Tawa, broederlijk met ons allen op een lange baleh-baleh, die over de heele lengte van de kamer is gebouwd. Alleen Heintje en Ode zijn aan boord gebleven. Als ik wakker word, is het helder dag. Fillipus heeft in een hoek tusschen twee steenen een vuurtje gemaakt en kookt de morgenkoffie. Door een gat in het dak trekt de rook langzaam omhoog, door de vele gaten in de wanden gluren nieuwsgierige gezichten naar binnen. We trekken onze schoenen | |
[pagina 182]
| |
aan en zijn gekleed. Na het koffiedrinken gaan wij naar buiten om toilet te maken achter een bamboeboschje, voorbij een bocht van de kali. Wai Tawa is een groote kampong, gedeeltelijk tegen de heuvels opgebouwd. Aan het strand hebben visschers van Larike een tent opgeslagen en rooken visch op bamboerekjes boven vuurtjes van klapperdoppen. Overal in het rond liggen de opengeslagen klappers tot coprah te drogen. Kleine, naakte jongens jagen met steenen de geiten weg. Een oude man met zijn twee zoons bouwt aan een groote prauw. In een rij achter elkaar, een kind op de heup en een kapmes in de hand, gaan vrouwen de weg omhoog naar de djagoengtuinenGa naar voetnoot1 in de heuvels. Wai Tawa is een nederzetting uit Ambelau; de menschen zijn er ijveriger dan het volk van Boeroe en betere zakenlui. Die dag blijven wij op Wai Tawa, koopen kippen, eieren, pisang en jonge klappers, spreken over hout met een Arabier en nemen een loods aan, die het water rond Ambelau kent. In de morgenschemering schepen wij ons opnieuw in. Langzaam, met de wind van terzijde, drijven wij weg. Boven de bergen van de Wai Loea is de lucht van een roseachtig grijs als de borstveeren van een groote kaketoe, maar de dag wiekt snel omhoog, blauw en | |
[pagina 183]
| |
blinkend van goud, over het wijde water, van de hooge, groene kust van Boeroe naar de hooge, groene kust van Ambelau. Na een uur wordt het vrijwel geheel windstil en drijven wij weerloos overgeleverd aan de hitte en alle glanzen van zon en zee.
Eerst als wij reeds vlak onder de kust van Ambelau zijn gekomen, bollen de zeilen opnieuw uit. Het wildhout groeit hier van de vloedlijn tot de bergkammen. We liggen languit op de bultzakken in de roef; vermoeid van de langzame uren op de fonkelende zee, genezen onze oogen in het groen van dit land. Het is vloed, boomen buigen zich diep over het water, tijgerorchideeën hangen in lange bloesemtakken naar beneden en het geurt er naar kenanga. Op een kleine kaap in zee ligt een witte missigitGa naar voetnoot1, de dakspits met zink bekleed, tusschen roode en gele struiken. Breede treden stijgen uit het water omhoog, terzijde afgesloten door een wit steenen muurtje. We landen vlak voor de trap als aan een havenhoofd. Een kolekole haalt ons af en wij loopen de weg omhoog naar de kampong. Vruchtboomen, nangka's, mangga's en de groote bladeren van de soekoenGa naar voetnoot2 leggen hun breede schaduw over deze weg. Dwerg- | |
[pagina 184]
| |
klappers reiken nauwelijks hooger dan het dak van de huizen, roode en gele struiken groeien vlak langs het witgekalkte karangmuurtje, dat de erven scheidt van de weg. Het is Vrijdagmorgen. In de missigit wordt luid een gebed gezegd. Maar vlak er tegenover, in de passangrahan staat de marinjoeGa naar voetnoot1 ons op te wachten en schikt haastig een schoone sarong om zijn heup. Een man heeft uit de kali een lange bamboe met drinkwater gehaald. Twee opgeschoten jongens brengen brandhout voor de keuken. Na alle kapen en stroomingen en kolken zijn wij op deze veilige plaats ten anker gegaan. Na de eenzaamheid van de zee en de eenzaamheid van de bosschen is deze passangrahan op het woeste, verlaten Ambelau, het kleine, witte huis uit de vergeten droom, waar wij nooit meer terugkomen. |