| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
HANS Christiaan is jarig en staat op het grasveldje naast het huis, in een geel en blauw geborduurd broekje. We hebben hem een klein hert als verjaarscadeau gegeven. Er is veel rijst gekookt, feestelijk geel gekleurd, met allerlei kruiden en boven houtskoolvuurtjes wordt de kip geroosterd. Iedereen op ons erf moet mee eten.
Sedert twee maanden weten wij, dat Hans Christiaan niet alleen zal blijven. Mijn man is primitief genoeg om zich te verheugen, ondanks de zorgen. Ik huil 's nachts, omdat ik dit kind haat. Er is een geheime angst, dat hij mij daarom dooden zal. Ik wil hem verborgen houden als een schandelijk geheim. Aan niemand kan ik dit vertellen, ook thuis niet. Moeder schrijft mij haar zorgen over mijn zusje, dat haar eerste baby verwacht. Maar in Holland woont in iedere straat een dokter en om de vier straten is er een ziekenhuis met medicijnen, instrumenten en de genade van een pijnstillend middel. Ik wil niet om geld vragen. Ik ben
| |
| |
getrouwd en heb een man, die voor mij zorgt. Wie kinderen krijgt, moet ervoor betalen met geld of met de dood. Ik betaal er voor, zonder korting, met alle gruwelen van een fantastische angst.
Hans Christiaan is op Ambon geboren. Er is geen denken aan, dat wij nu naar Ambon kunnen, er is geen geld en geen tijd. Vier, vijf dagen per week is mijn man op de concessie en 's nachts in de pondok. We hebben ook de andere helft van Batoeboi overgenomen, het heele terrein is volop in productie om de onkosten van cijns en grondhuur te drukken en onze kostprijs zoo laag mogelijk te houden.
De vraag naar olie van goede kwaliteit blijft een fictie van Handelsmuseum en Proefstation te Buitenzorg. Er is alleen vraag naar goedkoope olie, de kwaliteit komt pas in de tweede plaats. Onze olie begint bekend te worden. We kunnen elke hoeveelheid kwijt, maar wij willen voor onze superieure kwaliteit een betere prijs maken en daarop stuiten alle transacties af.
Een andere belemmering is de slechte postverbinding. Eens in de maand bereikt ons rechtstreeks de mail, er is nog een tusschenverbinding via Menado, maar ongeregeld en zeer onvolledig. Telegrammen kunnen wij ontvangen, verzenden
| |
| |
kan alleen via Ambon en eens in de veertien dagen is er een boot daarheen.
Iedere maand vallen de prijzen. Winst wordt niet meer gemaakt. We teren in op ons kapitaal, hoewel wij als Inlanders leven van rijst en groenten en wat de jacht en vischvangst opleveren. Ook de andere handelaren winnen niets meer op hun olie, maar voor hen is het probleem eenvoudiger, zij maken de levensmiddelen wat duurder en winnen nog wat meer op rijst en petroleum. Totdat ook dit een einde neemt en in de eerstvolgende maanden de vlammen opslaan.
De nachten zijn licht van het vuur, vanaf de Soela-eilanden is Boeroe te zien als een roode nevel. Nooit zag ik het branden als in dit jaar. De geheele kust is zwartgeblakerd als een mijngang; het smalle strand, waaraan Namlea ligt en Batoeboi aan de andere zijde der baai zijn als groene eilanden. Iedere nacht wordt aan de grenzen gewaakt, want dagelijks dreigt het gevaar, dat het vuur van de buurperceelen op ons terrein overslaat; eerst als de regens vallen is het grootste gevaar voorbij. Langs de grens is hier en daar een helling zwartgeblakerd, maar op ons terrein is geen brand uitgebroken. Het is een bewijs van wat wij iedere keer aan het Bestuur uitleggen: de branden op Boeroe ontstaan voor 90% door de slechte arbeidsverhoudingen.
| |
| |
Maar het volk zelf wenscht deze verhoudingen te laten bestaan. Bij ons loopen zij weg, iedere boot moeten wij nieuwe menschen uit Ambon laten halen voor aanvulling, want iedere maand gaat ons volk van ons naar den Chinees over. Een man, die bijna een jaar bij ons gewerkt heeft, komt ontslag vragen en we informeeren waarom hij weg wil. Zijn antwoord is typeerend voor de mentaliteit van dit volk: ‘Bajaran bagoes, makanan moerah, tetapi tita terlaloe keras.’ - De betaling is prachtig, het eten goedkoop, maar de verordeningen zijn te lastig. Met die ‘tita’ bedoelt hij het op tijd aan het werk gaan, het verplichte medicijn slikken voor ziekten, de contrôle op het schoonhouden van de huizen en het werken onder leiding. En zooals deze man denken de meesten er over. Zelden houden wij de menschen langer dan een jaar, ze hebben dan genoeg overgespaard om naar Boeton terug te gaan of te weinig geld in voorschot gekregen en dan lokt de Chinees. Er zijn enkele uitzonderingen. Ode Madi is van Ambon teruggekomen en heeft zes vrienden meegebracht. La Roenga wil nooit meer van ons weggaan, een paar keer in het jaar vraagt hij verlof om een maandje te mogen zwerven, maar hij komt steeds terug. La Endo en La Kini en enkele anderen zijn blijvers geworden, de schurken Halik en Hamba stoken
| |
| |
weinig maar constant. Eens moeten wij een vaste kern volk krijgen, maar in deze maanden zijn de zorgen bijna niet meer te dragen.
Ik ben alleen met Hans Christiaan en dit nieuwe kind, dat ik niet ken en niet liefheb, dat gestalte heeft noch naam en mij terugdrijft in deze hoek. Ik leef in een koel huis, in een groote tuin, die ons klappers, vruchten en groenten levert, eieren en kippen. Soms vaart de prauw onverwachts thuis met een varken op de uitleggers gebonden, of een hertebout achter de mast. Dit is het goede van dit leven, de groene, wilde geur van het avontuur. Als het nieuwe kind er niet was, zou ik onbekommerd kunnen genieten, door de eenzaamheid niet gedeerd, door geldzorgen slechts zelden verontrust, omdat ik in wezen het avontuur zoek en geld alleen den burger kwelt.
Maar wie zal voor mij zorgen als dit nieuwe kind geboren wordt? Ik weet, dat voor dit jaar een dokter en een klein ziekenhuis op de begrooting van de Onderafdeeling Boeroe staan. Bij een particulier zou in enkele maanden die plaats bezet zijn, een ambtenaar haast zich nooit. Twee cellen groeien in veertig weken tot een kind, maar eerst twee jaar nadat het kind geboren is komt de beloofde dokter.
Longontsteking en een val van het dak, een kap- | |
| |
wond en de gruwelijke beet van een krokodil van lies tot knie aan beide zijden van het been. Er zijn vele wijzen waarop een man sterft, maar de kleine kinderen gaan dood aan overvoeding en de vrouwen in het kraambed.
‘Toean Allah poenja maoe,’ Gods wil, zeggen de menschen van dit land, de Christen, de Mohammedaan en de heidensche Chinees. Een vroomheid, die een godslastering is!
Glimlach in Gods wil bij aardbeving en brand, dood, misgewas en de zeer hooge springvloed, maar sla op als een vlam bij het kwaad dat de menschen u aandoen, door onrecht, laksheid, ambtenarij, domheid en plichtsverzuim.
Onverwachts komt er een kapal-poetih te Namlea met een officier van gezondheid aan boord, die alles in orde bevindt. Hij laat mij naar de hartslag van het kind luisteren, een klein, snel hart. Dit is de eerste teederheid. Een klein, snel hart van een kind.
Vijf dagen later word ik wakker met de eerste vage pijn. Hans Christiaan en mijn man hebben beiden koorts. De kebon heeft rijpe ananassen gebracht. Ik baad den jongen, geef hem aspirine en ik kook stroop en jam van de ananassen. In de logeerkamer staat alles klaar. Deze nacht zal het gebeuren. Ik ben niet bang meer, voel mij alleen
| |
| |
een beetje opgewonden en zeer helder als op een examen.
's Middags komt de pijn terug. Hans Christiaan heeft nog steeds hooge koorts, tegen de avond begint hij te ijlen, het is tien uur voor hij inslaapt. We laten de lamp hoog in de logeerkamer hangen. De jongen heeft twee blikken met water gekookt.
We loopen gearmd op de smalle weg voor ons huis. Buiten het hek bij de vlaggestok schieten de klerken van het Bestuurskantoor op vleermuizen. De aangeschoten dieren schreeuwen als gemartelde kinderen. We loopen heen en weer tot ik niet langer buiten durf te blijven.
In de kleine kamer is het zeer heet door de groote lamp. Ik lig op het smalle bed, Fernand draagt een lage stoel aan. We nemen alle twee een boek, ik probeer te lezen terwijl de pijnen doorkomen en zeg hardop Marsman's prachtig ‘In Memoriam P.M.-S.’
Er hangt een doek over de lamp. Mijn kussen ligt in de schaduw, maar het licht valt hel op het blauwe boek en mijn handen. Fernand dommelt in. Ik leg mijn hand op zijn dij, door de dunne pyama heen voel ik de koorts branden, dan komt een nieuwe pijnaanval. Ik lig op mijn rug, ik zou liever op mijn zijde liggen, maar ik weet niet of
| |
| |
dat goed is. De pijn ebt weg en slaat opnieuw omhoog.
‘Fernand.’
Hij slaapt door. Ik lig vlak onder het open raam, trek het gordijn een weinig terug en voel de zoute smaak van tranen in mijn mond, niet om de pijn, maar om de gruwelijke eenzaamheid. Nu ben ik alle menschen voorbij in de verlaten Poolvlakte, de starre, koude eenzaamheid van de dood.
Daarna worden de dingen verward, pijn en koude die uit het hart opwelt, maar tegelijkertijd maakt mijn gloeiend hoofd het kussen nat. Even slaap ik in en ontwaak van de pijn en slaap opnieuw. Dit zal zeker tot de morgen duren. Het was bij twaalven toen we het huis binnengingen. Buiten is het nog donker, in de nanacht komt de maan op. Ik maak Fernand wakker om naar de tijd te vragen. Hij knipt zijn center aan en gaat naar de binnengalerij om op de klok te kijken. Half twee. Dit duurt pas anderhalf uur.
‘Laat Enggeh opstaan en koffie maken.’
Hij gaat naar buiten, steekt het grasveldje over naar het mandoershuis en rammelt aan het raamluik.
De pijn drukt mij achterover, vier, vijf weeën achter elkaar. Iets zachts en warms dat wegdruipt. Ik probeer het gordijn te grijpen om naar buiten
| |
| |
te zien, en sla weer achterover. Fernand staat in de deur.
‘Waarom kom je niet eerder?’
De wind steekt op en waait de krant van de lamp af. Ik sla mijn arm voor mijn oogen en voor mijn mond.
Dan schreit het kind.
‘Blijf liggen.’
Hij zit op de rand van het bed en bindt de navelstreng af en rolt het kind in een handdoek. In een windvlaag waait het gordijn tot aan de zolder toe. Enggeh staat bij de deur en zegt:
‘Het kan toch niet, dat het kind er al is?’
‘Kom hier,’ zeg ik, ‘en pak het aan.’
‘Is het een sinjo?’ vraagt zij.
Fernand houdt het kind in een handdoek gerold in zijn armen. Zijn gezicht is moe en bleek en zeer zacht. Hij zegt: ‘Daar heb ik niet op gelet.’ Hij slaat de handdoek terug. ‘Het is een jongen.’ Kaka, oudere broeder, noemen de menschen van dit land de placenta. Ze stellen zich voor, dat er twee kinderen tegelijk beginnen te groeien en dat er bij de geboorte een sterft om het andere het leven te geven. Uit deze kaka worden medicijn en toovermiddelen bereid onder het aanroepen van den duivel, volgens beproefd recept van de Ambonsche zwarte kunst. Daarom durven we de
| |
| |
placenta niet te begraven en laten we haar metsteenen bezwaard in zee werpen. Waarschijnlijk is Willem, de jongen, te lui geweest om de prauw van het strand te trekken en heeft het pakje vanaf de kant weggegooid. Het water neemt snel de bloedlucht over.
De baby en ik zijn beiden verzorgd, de groote lamp is weggehaald en mijn man drinkt buiten een kop koffie. De maan komt op. Van het strand wordt opeens luid ‘Boeaja, boeaja’ geroepen. In het kantoor valt een stoel om als mijn man naar zijn dubbelloop grijpt, kort op elkaar knallen twee schoten. De honden rennen waanzinnig blaffend rond het huis.
Ik zit rechtop in bed en begrijp: een krokodil is op de placenta afgekomen. Mijn adem gaat snel en hijgend.
‘Boeaja, boeaja’. Het kind is geboren en ik leef! Het is alles voorbij: angst, opstand en eenzaamheid; er is alleen deze wilde, primitieve verrukking om het avontuur van het leven, dit harde, eenzame leven in dit afgelegen, gezegende land.
|
|