Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Zeventiende hoofdstukHET Koninginnefeest begint al met zonsopgang, anders zou het overladen programma niet in 24 uur klaar kunnen komen. Het is nauwelijks zes uur als de schoolkinderen in een lange rij voorbijtrekken. Elke school heeft zijn eigen vaandel, maar bovendien zwaaien zij met kleine vlaggen en spelen op hun bamboefluiten. De meesten hebben blauwe broekjes aan en nieuwe, witte hemden. De Mohammedanen hebben zwarte sonko's (een soort fez) op, de Chineesche jongens dragen witte pakken en groote petten, waardoor zij er ernstig en sluw uitzien als de portretten van hun beroemde generaals. Voor het huis van den Bestuursambtenaar wordt front gemaakt, het Wilhelmus wordt hem toegezongen en het pienterste kind ratelt snel een heilwensch af in Hoogmaleisch, waar het net zooveel van begrijpt als een Hollandsch schoolkind van Middel-Nederlandsch. Ze worden getracteerd op koekjes en rozenstroop en marcheeren af naar de aanlegsteiger, waar de prauwen zich nu verzamelen voor de wedstrijd. | |
[pagina 152]
| |
Op Ambon zelf, met zijn honderden prauwen en zijn vele ervaren roeiers, is dit het hoofdnummer van de dag. Iedere negorij van eenige beteekenis heeft zijn orembaai gestuurd, 20 man aan de pagaaien endengene, die de maat slaat, voorop. Speciaal voor de wedstrijd worden zij gebouwd, zeer rank en snel, boeg en steven omhooggebogen tot een scherpe punt. Maanden is er geoefend en er wordt zwaar gewed. En met de wedstrijdprauwen komen de feestgangers, de Radja's voorop in een met klapperblad en vlaggen versierde orembaai, met gongs en fluiten en de luide zang van mannenstemmen. Van alle negorijen varen de prauwen naar de stad en maken de baai feestelijk met hun muziek en hun vlaggen. Hier op Boeroe krijgen wij maar een kleine afspiegeling van het groote Ambonsche feest, geen scherpgelijnde orembaaien met hooge stevens en goedgetrainde roeiers kampen om de prijs; wat kole-kole's (uit een boomstam gekapte prauwen) en vlerk-prauwen, met ketelstokers en visschers bemand, haasten zich van het baken naar de steiger. Maar de lucht is nog koel boven het helle water en overal langs de oever, op de prauwen, tegen het strand en in de boomen, die hun takken over het water uitbreiden, zitten menschen met vroolijke gezichten in feestkleeren. | |
[pagina 153]
| |
Na een haastig ontbijt volgt de kerkdienst. De goeroe (Inlandsch godsdienstleeraar) wacht ons aan de deur op en leidt ons naar onze plaatsen. De kerk is witgekalkt als een schuur, de gemeente zit op lage bamboe stoeltjes, maar voor de Europeanen, die deze dag allen verwacht worden, is vlak onder de lessenaar van den goeroe een rijtje houten stoelen geplaatst. We zitten er of we straf hebben en de heele Ambonsche gemeente staart ons aan. Het schrille fluitorkestje, dat in de Moluksche kerken het orgel vervangt, is versterkt met het uitstekende Kajelische orkest; prachtig klinken de psalmen bij deze begeleiding, dreigend en wild smeekend als een negerkoor. Na de dienst worden wij bij den Gezaghebber verwacht om onze opwachting te maken, een parodie op het plechtige Openbaar Gehoor, dat nu op deze tijd op alle plaatsen in Indië gehouden wordt. En daarna nemen wij even tijd om te baden en wat anders aan te trekken; het fluitorkest staat al voor de deur om ons af te halen. Samen met den Gezaghebber, den Detachementscommandant en den Javaansche dokter trekken wij achter de muziek naar het Bestuurskantoor. In de groote open voorgalerij staan reeds stoelen gereed, op het voorerf staan de schoolkinderen opgesteld en iedere school komt iets opvoeren. De meisjes van Wam- | |
[pagina 154]
| |
lana dansen om een meiboom, de school van Waplaoe voert gymnastiek uit, Chineesche jongens en meisjes zingen met schelle Mongoolsche stemmen een uit het Hollandsch vertaald lied, maar het aardigst zijn de krijgsdansen, de takalélé, die de Alfoeren uit het Wa-Apoe-gebied opvoeren. In een wijde kring tandakkend komen zij op, maar na twee keer de open ruimte rondgedanst te hebben, springt ieder op zijn tegenstander toe en op de maat van een met hertenhuid bespannen trom, de tifa, bekampen zij elkaar twee aan twee met kleine houten zwaarden en weren de slagen af met een langwerpig, houten schild. Zij dragen roode schaamgordels en een roode lap is als een smalle band achteloos om hun slordige haren gewonden. Hun goeroe, een Ambonees, heeft de schaamlap geen voldoende bedekking gevonden, daarom dragen zij er een zwart katoenen zwempak onder, dat met roode en groene banden is afgezet, waardoor zij er potsierlijk uitzien. De tifa wordt vlugger geslagen, sneller gaan de voeten, de slagen klinken hol op de houten schilden, zij springen toe en ontduiken de nieuwe slag in een steeds vlugger tempo. Het blijkt het succesnummer van de morgen, de rest van de dag loopen zij met blijde gezichten door de kampong. Zij zijn Alfoeren uit de bergen, | |
[pagina 155]
| |
zij spreken nauwelijks Maleisch en zijn schuw als dieren, maar deze dag zijn zij de belangrijkste van alle feestgangers. Het volgend jaar komen zij natuurlijk terug; dan is er een nieuwe goeroe gekomen wiens oplossing van het naaktprobleem beter is dan dat van zijn voorganger. Zij dragen broeken en een soort baadje zonder mouwen van geklopte boombast, hun adat-kleeding, die hier op Boeroe nooit meer gedragen wordt. De goede bereidingswijze is verloren gegaan, een enkele oude vrouw herinnert zich er nog iets van. Deze danskleeren kunnen in geen enkel opzicht met de oude kleedij vergeleken worden, zij zijn grof, langvezelig en vallen snel uit elkaar. Maar als oplossing van het kleedingvraagstuk is het aardig gevonden. Je kunt toch niet naar het ‘Feest van de 31e’ gaan met niets anders dan een roode lendendoek om de schurft op je buik te bedekken? Na de opvoering worden er volksspelen gehouden onder leiding van de goeroes. Wie de wedstrijd wint, mag het eerst kiezen, maar er is voor iedereen een prijs. De jongensprijzen zijn verpakt in rose Haagsche Posten, de meisjesprijzen in gewone couranten: lappen voor baadjes, goedkoope kains, riemen en handdoeken. In het restaurant onder de groote waringinboom legt Achmed de eerste sate op het rooster boven | |
[pagina 156]
| |
de bak met houtskool. Eens in het jaar is Namlea een restaurant rijk. Achmad is als djongos op Namlea gekomen en na de overplaatsing van zijn Toean hier gebleven. Hij is een Bataviaan, timmerman, metselaar, kok en groentekweeker. Hij weet alles, kent alles en probeert alles. Hij is ongeloofelijk welbespraakt, niet al te eerlijk en niet al te betrouwbaar, maar een energieke vent en een echte avonturier. Een paar dagen van tevoren is hij rondgegaan bij alle notabelen, heeft hun van zijn plannen verteld, gevraagd of hij op hun klandizie mocht rekenen en tafeltjes en stoelen geleend. 's Middags is een tent van atap in elkaar getimmerd, een groote, open ruimte, met jong klapperblad en papieren slingers versierd, waar onze stoelen rondom onze gedekte tafels staan. Achmad laat zijn sate in de steek om ons te begroeten, we bewonderen zijn inrichting, bekijken de keuken waar in groote geleende pannen het lekkers staat te koken. We snoepen van de kroepoek en de katjang goreng en Achmad verschikt de zitjes tot een groote kring en neemt de bestellingen op. Koud bier en limonade worden uit de cantine gehaald en het eerste gerecht wordt opgediend, soto, een Javaansche kippensoep. Daarna eten wij sate kambing, geitenvleesch aan | |
[pagina 157]
| |
stokjes geregen en geroosterd, met een heete saus van Spaansche peper, soja en citroen en met lontong, in pisangbladeren gekookte rijst. Het aantal gerechten is nogal beperkt, maar zij smaken uitstekend en het is een heele gebeurtenis in een restaurant te eten, al is die gelegenheid nauwelijks meer dan een Bataviaansche warong, waar een Europeaan zich niet laat zien. Overal, door heel Indië, wordt nu feest gevierd en wij doen ook mee, Namlea hoort er ook bij. In de namiddag wordt er een voetbalwedstrijd gehouden tusschen de voornaamste clubs van Namlea, de militairen en Oranje. Voetbal in de Molukken heeft maar heel weinig met sport te maken, maar het is een aangename gelegenheid om algemeene en persoonlijke grieven uit te vechten. De meeste wedstrijden eindigen in een vechtpartij of vormen aanleiding tot een nieuw handgemeen, dat soms weken daarna beslecht wordt. De belangrijkste wedstrijd is die van de 31e en nog maanden daarna beschouwen de verliezers de winnaars met achterdochtige en wraakzuchtige blikken. Het beste zou dan ook zijn die wedstrijd uit het programma weg te laten, maar sinds een Bestuursambtenaar bij zijn vertrek tactvol een zilveren wisselbeker ter beschikking heeft gesteld, moet die jaarlijks verspeeld worden en zal er geen | |
[pagina 158]
| |
vrede in Namlea zijn, voordat een club deze beker driemaal achter elkaar heeft gewonnen en niemand weet hoeveel jaren er nog moeten verloopen eer deze schande en de wraak er over door de andere clubs vergeten zullen zijn. Dan rest ons nog alleen de avond, het dansi-dansi in de groote loods. Uit de Onderafdeelingskas is een bedrag beschikbaar gesteld voor deze fuif, de Bestuursambtenaar treedt op als gastheer. Iedereen, die iets meer is dan een koelie of ketelkerel, is uitgenoodigd, alle Chineesche en Arabische handelaren, de Regenten en andere Inlandsche hoofden, de goeroes, mantri's en oppassers. De loods is met klapperbladeren en lampions versierd, zitjes en banken staan langs de kant en op een groote tafel staan de flesschen bier en limonade klaar. Uit de boei (gevangenis) zijn een paar nette moordenaars gehaald en in een wit jasje gestoken om te bedienen. Een uur te laat vanwege de deftigheid komen de eerste menschen binnen. De meeste vrouwen zijn in witte kabaja's, de wijde mouwen rondom de pols strak getrokken en dichtgeknoopt met kleine, gouden knoopjes; ze hebben zilveren spelden in de haarwrong, prachtig geborduurde kerksloffen komen onder het rokki-plooi uit en ze dragen een in plissée's gestreken gebloemde kain. De mannen dragen hun witte kerkkabaja's en | |
[pagina 159]
| |
lakensche broeken, maar in plaats van het jasje dragen zij een sitsen baniangGa naar voetnoot1, met blauwe of paarse bloemetjes op een witte ondergrond. Deze baniang is zonder kraag, hangt van voren open en lijkt een wat lang uitgevallen bolero. Achter in de loods op tafels en banken zitten de fluitorkesten van Kajeli en Namlea. Vanmorgen hebben zij de psalmen begeleid, vanavond spelen zij de oude walsen. Dadelijk na het eerste glaasje bier vormen zich de paren voor de quadrille. Josua, de dikke mantriboomGa naar voetnoot2, leidt de dans met zijn groote trekharmonica en roept de figuren af. Hij wenkt met zijn dikke hand en de paren buigen en gaan uit elkaar, vatten elkaar voor eenige walspassen, buigen en scheiden opnieuw. Nu staan de vrouwen stil en dansen alleen de mannen, dan treden de vrouwen op elkaar toe. ‘Senangalé’ (chaîne anglaise); de armen worden in een boog geheven en op de teenen wisselen zij, om en om. Niet te begrijpen klanken, ‘senangalé, agoos, moelinékrois’. Mijn man vertaalt: ‘chaîne anglaise, à gauche, moulinette à quatre.’ Correct en waardig wordt gedanst, de stijve baniangs kraken, een rokki-plooi ritselt, de mannen dansen op hun bloote voeten, de vrouwen hebben allang in een snelle wals haar kerksloffen uitgeschopt. Zonder | |
[pagina 160]
| |
onderscheid van rang of ras hebben de beste dansers elkaar uitgezocht: de vrouw van den luitenant danst met onzen mandoer, de Gezaghebber met de vrouw van een oppasser. Meer dan een uur duurt deze dans, in oneindige verscheidenheid volgen de figuren elkaar op en als de laatste walsmaat verklonken is, wordt de dame met een buiging naar haar plaats gebracht, steken de mannen een sigaret op, gichelen de vrouwen achter haar witte zakdoeken. Dan dreunt de tifa en vormen de menari-liefhebbers een kring. De ‘menari’ is een typische volksdans uit de heidensche tijd en hoewel afwijkend van de oude vormen, wordt zij op alle Mohammedaansche feesten in eere gehouden. Maar van oorsprong is de dans Alfoersch-heidensch. De eerste Moluksche Christenen verlangden er naar, zoo snel mogelijk hun Alfoersche afkomst kwijt te raken. Zij namen de namen aan van hun Hollandsche meesters, vergaten de oude heidensche dansen, verloren hun taal en hun geheele cultuur en leerden een mengsel van Maleisch, Portugeesch en Hollandsch spreken, in zwarte kleeren ter kerke gaan en de quadrille dansen. Zoo dansen nu nog de Christenen de oude hoofsche dansen uit de Compagniestijd en hebben de Mohammedanen de Alfoersche menari bewaard. | |
[pagina 161]
| |
Wie de schoone, ingetogen dansen van Java kent, verveelt dit menariën snel. De tifa dreunt, mannen hurken buigend naast een vrouw met neergeslagen oogen. De arm wordt gestrekt en de handen worden om en om gedraaid. In wijde, snel kleiner wordende kringen danst de man om het meisje als een haan om een begeerde kip, tot de tifa met een laatste dreunende slag ophoudt en na een kleine pauze het fluitorkest inzet en Jozua met zijn trekharmonica zijn menschen opnieuw voor de quadrille oproept. Het wordt smoorheet in de loods, het stof van de aarden vloer warrelt op en de klapperolie in de kapsels van de meisjes wordt hinderlijk ranzig. Het is al dag als de tifa eindelijk zwijgt en de kleinste jongen van het fluitorkest slaapdronken naar huis tuimelt. |