Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
Zestiende hoofdstukOP Namlea zijn meer toko's dan gewone huizen, maar aangezien de toko's allemaal hetzelfde verkoopen, doet hun aantal er niet toe. Zij zijn alle ingericht op de behoeften van de ketelkerels. Iedereen, die een of twee ketels bezit, houdt er een toko op na en betaalt de gestookte olie met waren. Behalve die vele kleine winkeltjes zijn er drie of vier groote zaken en die zijn eigenlijk ook allemaal weer eender. Het stinkt er naar kakkerlakken, Chineesche geneesmiddelen en kajoepoetiholie; de nieuw aangevoerde waren liggen er hoog opgestapeld, katoentjes, tennisschoenen, prachtig gestreepte shirts, roode broeken, emaille schalen en borden met roode en gele bloemen. Maar uit de onderste laden en de duistere hoeken komen de meest ongerijmde voorwerpen te voorschijn. Voor de malaise hier alles veranderde, werd er grof geld verdiend. In 1928 stond de kajoepoetiholie op f 150.- de picol en was de nacht niet lang genoeg om het | |
[pagina 143]
| |
overdag verdiende geld kwijt te raken. In die dagen werden de prachtige lakschoenen ingevoerd, de horloges en wekkers en de dure cognacsoorten. Toen kwam de daling en de handelaren bleven met al hun moois zitten, maar aangezien zij een uitverkoop oneconomisch achtten, werd alles opgeborgen tot betere tijden. Die bleven echter uit en in plaats daarvan kwam de invasie van goedkoope Japansche artikelen en de dure waar verhuisde naar de achterste plaats om te verjaren. Wie op puntige schoenen met glimmende lakneuzen gesteld is, kan ze hier voor een prikje krijgen, evenals gebombeerde blikjes, in schoensmeer veranderde boter en doorgeroeste wekkers. Maar soms vind je artikelen, die tegen de jaren bestand zijn: een kist Sunlightzeep, een weinig uitgeslagen en de kartonnen hulzen verkleurd (maar tegen de helft van de prijs), een flesch uitstekende port, aan welke deze afzondering bijzonder ten goede is gekomen. Het rondsnuffelen is een spannend en afwisselend bedrijf, je tuimelt van de eene verwondering in de andere; alleen moet je bestand zijn tegen losbrekende kakkerlakken en dien je een neus zonder pretenties te hebben. Dit alles geldt alleen nog maar de ingevoerde producten, maar hier liggen ook de voortbrengselen van het land, het donkergevlamde salamoeliehout, | |
[pagina 144]
| |
zware ebbenbalken en gedroogde pythonhuiden van drie tot tien meter lengte. In groote martavanen geurt de kajoepoetiholie, overal ruikt het naar kajoepoetih. Eens in de vier weken komt de groote winkel, de K.P.M., uit Makassar. Het is de grootste, belangrijkste dag van de maand. Meestal ligt de boot er van zonsopgang tot zonsondergang. We gaan er eten, we krijgen bezoek, een dag lang behooren wij ook tot de wereld. Nauwelijks hebben wij de ankerketting hooren rammelen of wij vliegen naar de badkamer, om met de eerste motor aan boord te kunnen gaan. Het eerste-klasse-dek is helder geschrobd en het bier en de orangecrush zijn er heerlijk koud. Beneden op het tusschendek zijn de Chineesche handelaren geïnstalleerd, die van Makassar uit de Groote Oost bereizen, heelemaal Ternate voorbij langs de kusten van Halmaheira en Papoea. In reusachtige kisten is hun koopwaar opgeborgen en gedurende de reis wordt alles rondom opgestapeld. Honderden blokken katoentjes - met kleine patroontjes voor de lange kabaja's der Amboneesche vrouwen, met helkleurige patronen voor de Mohammedaansche dames - helgroene en rose-geruite sarongs zooals de Binongko's en Soelaneezen die dragen, duizenden fluweelen toppies, hemden, schoenen, messen, borden, dekens, ma- | |
[pagina 145]
| |
trassen en vervalschte Boldoot-Eau de Cologne. Zoo tegen Kerstmis, als er inkoopen moeten worden gedaan voor de Amboneesche bedienden, doe ik hier mijn keus. Lapjes voor kabaja's en broeken, leeren sandalen, handdoeken en breed-gerande hoeden voor de mannen. Behalve al deze dingen kun je ook nog artikelen krijgen afkomstig van toko-venduties. Blikken havermout, doozen zeep, melk, ham en potten jam, de meest uiteenloopende soorten en merken. Je weet alleen niet vooruit wat er te krijgen zal zijn. De eene maand loop ik naar jam te zoeken en kom met zeep thuis en de volgende boot heb ik havermout noodig, en dan is er alleen een geweldige voorraad lactogeen of een uitgezochte collectie toiletspiegels. Iedere maand zijn er weer andere verrassingen, maar de drukte en de stank zijn dezelfde. Alle handelaren slaan hier hun voorraden in en als over veertien dagen de boot terugkomt van zijn tocht rond Halmaheira, betalen zij hun schulden af met kajoepoetiholie, die in steenen tempanjangs, oude sojakruiken, waarin zij van de ketels komt, aan boord wordt gebracht en in overvracht mee gaat naar Makassar. Iedere dag heeft zijn eigen avontuur. Soms zijn het visschers van de Philippijnen, die uit hun smalle prauwtjes de diepte induiken en de groote visschen achterhalen met hun stalen pijl. Zij zijn naakt, | |
[pagina 146]
| |
op een kort broekje en een duikbril na. De pijl wordt weggeslingerd door een soort katapult in geweervorm en de buit wordt tusschen de koralen op de bodem opgedoken. Vuurroode en helgroene visschen zijn het, maar ook langousten en kleine inktvisschen, die goerita's genoemd worden, en haaien, door de stalen pijl achter hun kop getroffen. Het is prettig aan het strand te zitten op het aangespoelde drijfhout en van een man in een lekke prauw bezems te koopen, sago, eieren en klapperolie. Hij lijkt op den kabouter uit Niels Holgersson, maar hij heet Makaraoe, ‘Maansverduistering’. Deze morgen na het ontbijt is er ‘ikan-ikan’Ga naar voetnoot1 geroepen, een kleine prauw met vierkant Ceramsch zeil rondt de tandjong en loopt snel vast in het zand onder de groote ketapangboom. Ik zit op een aangespoelde, wit uitgebeten boomstam, en de man stalt zijn waar voor mij uit, levende visch, versch gevangen aan de Wai Apoe-mond, waar de krokodillen in het ebbende getij op de zandbanken liggen te zonnen en de haaien zoo talrijk zijn, dat de visscher menigmaal alleen de kop van zijn buit binnenhaalt, omdat de haaienbek sneller toeslaat dan de man kan ophalen. Ik ding een kwartier lang af, tijd is een onbekend begrip. Tenslotte worden wij het met elkaar eens, vóór mij op | |
[pagina 147]
| |
het strand worden 18 tongkol's uitgeteld, een kleine tonijnsoort met zeer fijn, vet vleesch. Ik zoek een paar mooie exemplaren uit voor ons zelf, van de rest wordt ikan asar, gerookte visch, voor de ketelkerels gemaakt. De visch wordt daartoe opengespleten, van de ingewanden ontdaan en na het zouten op een vuurtje van klapperdoppen gerookt. We hebben een groot gezin en moeten voor het eten van 40 ketelkerels zorgen. Daarom koopen wij de visch met prauwen tegelijk op en rooken hier alles zelf, want het is een warme tocht naar het concessieterrein waar de kajoepoetih gestookt wordt. Soms komen er prauwen met djoeloeng, een soort geep, die in de diepzee gevischt wordt door menschen uit Negri Lima op Hitoe. De visch is bestemd om gerookt te worden en maakt op Ambon een goede prijs, maar om aan wat contanten te komen brengen de visschers nu en dan een prauwlading naar Namlea. We hooren hen al van verre aankomen, een groote orembaaiGa naar voetnoot1, geroeid door 20 man op de maat van hun eigen zang en de roffel van den pagaaier in de boeg. De prauw wordt grooter en het stemmengeluid duidelijker. Ze ronden de tandjong en de wind waait de woorden van het roeilied naar ons toe: | |
[pagina 148]
| |
‘Kole, kole
Orembaai, kole
Radja patih tanah barat
Orembaai, kole.
‘Oendoere, oendoere
Djangan kami oendoere.
Apa datang dari moeka,
Djangan kami oendoere.
‘Kole, kole, Orembaai, kole. Machtige koning uit het Westen (de Westenwind), Orembaai, koleGa naar voetnoot1. ‘Wijken, wijken. Laten wij niet wijken. Welke gevaren voor ons liggen, laten wij niet wijken.’ Iedereen loopt naar het strand, onrustig geworden door de snelle, opwindende zang. In de kampong verzamelen de menschen zich op de steiger. Straks wordt het een hevige strijd, want de djoeloeng is goedkoop en er is in dagen geen visch geweest. Wij, op de Tandjong, een kwartier loopen van de steiger vandaan, hebben absoluut geen kans en daarom stuur ik den tuinjongen met de kleine prauw er op uit om de orembaai op te wachten. De zang stopt en de djoeloeng wordt afgeteld, duizend voor drie gulden, een prauw vol groene, glinsterende visch. De roffel klinkt opnieuw, in de | |
[pagina 149]
| |
kampong verdringen de menschen zich op de steiger. Nu begint bij ons het werk. Iedereen wil graag meehelpen, want na afloop schieten er altijd een paar visschen over. Heintje, zijn vrouw en kinderen, de tuinjongen, iedereen rept zich. Er wordt bamboe gespleten en rekjes worden gevlochten. De visch wordt in zout water geweekt en daarna op de rekjes vastgeklemd met een paar dwarslatjes. Deze rekjes worden nu naast elkaar op een stuk kippengaas gelegd, waaronder een vuurtje brandt, een klein vuur, dat zeer veel rook verspreidt. Een jongen blijft oppassen, de anderen gaan aan hun gewone werk. Soms slaat een vlam omhoog, onmiddellijk gedoofd door een handvol klappervezels. 's Avonds is het een fantastisch gezicht als allen bezig zijn onder de hooge manggaboom achter het mandoershuis. De plaats wordt verlicht door een petromaxlamp, opgehangen aan een uitstekende tak; de lamp geeft een onrustig schijnsel, daar de opstekende landwind haar heen en weer slingert. Als alles klaar is, blijven de menschen nog om het vuur zitten en roosteren visch en poffen cassaveknollen of broodvruchten. Iemand staat op om de djoeloeng om te draaien en een kind tuimelt, dronken van slaap, het huis binnen naar zijn mat. Het leven is van een ongekende innigheid. | |
[pagina 150]
| |
Ergens loopt een scheidslijn, die ons verdeelt in burgers en avonturiers. Burgers zullen het geluk en de charme van dit bestaan nooit begrijpen. Zij missen het comfort van de steden, de ijsfabrieken, het electrische licht, scholen, doktoren en de bioscoop, waar men de romantiek van een verlaten eiland vanuit een diepe fauteuil en voor één avond aangenaam kan genieten. Met de avonturiers valt te praten, zij begrijpen het genot van een tocht in een lekke prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een stervend dier, het ongemak van regens, bandjirrende rivieren en een lekkend dak. Want wiens leven licht is door de genade van het avontuur, voelt een heimwee in de steden en de bewoonde plaatsen en een lichte wrevel om het onglorieuze bestaan, beveiligd en zonder risico's. Zoo waren de verloren zonen, die uitzeilden en stierven en de koloniën werden hun nalatenschap. Maar de koloniën zijn overzeesche gewesten geworden en avonturiers worden er liefst geweerd. Gelukkig zijn hier en daar nog eenzame plaatsen en verborgen eilanden, waar een dwaas kan leven en danken voor de genade van zijn uitzonderlijk bestaan. |