Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 133]
| |
Vijftiende hoofdstukIN de wind hangt een reusachtige slangenhuid te drogen, zes meter lang en in het midden ruim een meter breed. Boeroe is het land van de geweldige slangen en de slang is het heilige dier der Alfoeren. Volgens de sage is de bevolking voortgekomen uit de verhouding van een prinses en een slang. Achter Kajeli, de oude Compagnie's nederzetting, is een puntig gevormde bergtop, de Goenoeng Koekoesan. Volgens de verhalen moet deze top hol zijn en in de diepte moeten zich schatten aan oud porselein bevinden, doch reuzenpythons bewaken dit verborgen, heilige erfdeel. Maar ook over de alledaagsche slangen hebben wij verhalen gehoord. Kort voor we hier kwamen werden twee zusjes op weg naar school door een reuzenslang aangevallen en op het geroep van het oudste meisje vonden de toegesnelde mannen het lijkje van het jongste, totaal vermorzeld en geen botje ongekraakt. Op een nacht heeft Oom Heintje achter ons huis | |
[pagina 134]
| |
op Batoeboi de benauwde schreeuw van een varken gehoord en een paar uur later bij daglicht ontdekken zij in de alang-alang een breed spoor, alsof een prauw er door heen was gesleept. De Alfoersche tuinjongen wist hier de verklaring voor. Een slang heeft een varken buitgemaakt en is het struikgewas ingegaan om het slapende te verteren. Hij haalt dadelijk zijn lange lans en gaat de alang-alang in, gevolgd door Heintje, die, ofschoon gewapend met een dubbelloops geweer, zich niet erg veilig voelt. De slang is de kant van de rivier uitgegaan, waar de bodem moerassig is en de sagoboomen dicht op elkaar staan. Later buigt het spoor om, loopt met een groote bocht om het huis en als de achtervolgers uit de schemering van de metershooge alang-alang treden, ligt de python midden op de weg geen vijf meter van hen af, opgerold als een scheepstros. De Alfoer kittelt haar met de lans en ze schiet als een veer de lucht in. Heintje mist de eerste keer, ontzet door de verschrikkelijke kop drie meter boven de grond; het tweede schot verplettert de halswervels. 's Middags, na het werk, werpen zij het dier in de prauw, roeien de rivier af en de baai over naar de Tandjong. Het is een Zondagmiddag, we zitten op het grasveldje thee te drinken als de prauw op het strand loopt. De slang beslaat de geheele | |
[pagina 135]
| |
bodem, maar als zij op het strand wordt uitgelegd, kunnen wij eerst goed zien wat een ontzettend beest het is, 6 ½ meter van kop tot staart en ruim een meter dik! In het midden puilt de buik geweldig uit en duidelijk is de vorm van het varkenslichaam na te gaan. Willem wordt uitgezonden om een film te koopen en alarmeert de heele kampong. Het eerst verschijnt de Chineesche medicijnmeester, die een bod op de gal doet, maar nog voor het bieden is afgeloopen, stroomen de menschen toe. Het is in jaren niet gebeurd, dat zoo'n slang geschoten werd. Onder groote belangstelling wordt de huid opengesneden en zooals Roodkapje uit de buik van den wolf, rolt het varken uit de buik van de slang. Het is nog geheel intact, een jong, bijna volwassen beest. Aan het strand snijden zij de slang verder open en zoeken naar de galklier. Een walgelijke lucht stijgt er uit op en zoo gauw mogelijk laten wij slang en varken met steenen bezwaard achter de tandjong in zee werpen. Maar als de volgende morgen met eb het rif bloot komt, haalt een Alfoer het varken daar vandaan, roostert het en vraagt eenige vrienden ten eten. Het moet behoorlijk bedorven geweest zijn; zelfs Alfoersche ingewanden zijn er niet tegen bestand, het werkt als wonderolie en de rest van de dag brengen zij aan het strand door. | |
[pagina 136]
| |
Een slang is nooit alleen; ergens in het donkere sagobosch moet zijn maat rondkruipen. Een slang schieten wij niet meer, spoedig wel iets anders. Op een avond gaat de Alfoersche jongen zijn kleeren wasschen bij onze badplaats aan de rivier en trapt bijna op een krokodil. Het dier ligt vlak achter het bamboehek en is waarschijnlijk bovenstrooms af komen zakken. Nu is het ook voor Fernand uit met het onbekommerd baden in de kali; de nooit gebruikte badkamer wordt in orde gebracht en Batoeboi heeft een van zijn charmes verloren. Er wordt een haaienhaak uitgelegd met aas, de volgende morgen wordt de afgebeten haak (notabene van het beste Engelsche staal), bengelend aan het staaldraad gevonden. Heintje beweert: alleen met een haak uit een hertengewei kun je een krokodil vangen. Nog voor het mannetjeshert is geschoten, heeft het gevecht plaats in een kleine, bijna droge zijkali. Weer zijn het de Alfoeren, die de krokodil het eerst bemerken en de boodschap naar huis sturen om Oom Heintje te waarschuwen. Oom is juist bezig met blad wegen en een heel stel ketelkerels trekt met hem mee naar de kali. Het beest ligt nog steeds op dezelfde plaats, half weggezakt in de dikke modder, kop en bovenrug duidelijk zichtbaar. De oude jager schiet de beide loopen | |
[pagina 137]
| |
op hem af, maar de boden kogels slaan plat op de hoornige huid; het beest echter slaat op de vlucht in de richting van de groote rivier. Schreeuwend rennen de jongens het bosch door, om hem in een van de bochten de pas af te snijden. Ze kappen bamboelansen en drijven hem terug naar het schot. Deze keer is het geweer geladen met gegroefde kogels, die dwars door de pantserhuid tot het hart doordringen. De krokodil verheft zich op zijn korte voorpooten, loeit als een stier en spert zijn ontzaglijke bek open. De kerels duwen hem achteruit, de grootste kracht van het dier is gebroken en hij kan zich slechts zwak verweren. Er wordt een strik om zijn kop geworpen en de Alfoeren sleepen hem naar huis, waar hij het genadeschot krijgt, dat nog niet het einde brengt. Midden in de nacht doet hij weer een poging om te ontvluchten en sleept de lange bamboe, waaraan hij gebonden is, over de tomatenbedden. Niemand slaapt; gegroefde kogels zijn er niet meer en gewone hebben geen uitwerking. Als hij dood is, wordt hij in de prauw geladen en naar de Tandjong geroeid. Hij is oneindig veel vreeselijker en weerzinwekkender dan de slang.
De linkerhelft van onze tuin op de Tandjong is zeer onvruchtbaar; moeite noch mest hebben aan | |
[pagina 138]
| |
de slechte grond iets kunnen verbeteren. De kalksteen dringt door de dunne aardlaag heen. Het eenige, dat er uitstekend gedijt, is alang-alang. Door een stevige paggerGa naar voetnoot1 omgeven zou dit een goede plaats zijn voor een stel varkens. Op een dag hooren wij, dat bij de aangevoerde ‘tanate’ een drietal varkens is en we besluiten die te koopen. De ‘tanate’ is een soort belasting, die de Alfoeren opbrengen. Toen Boeroe onder rechtstreeksch bestuur van het Indische Gouvernement kwam werd den Alfoeren medegedeeld, dat ze voortaan belasting moesten betalen, wat ze onmiddellijk weigerden. Ze hadden nog nooit belasting betaald en conservatief van natuur, wilden zij dit uit principe niet doen. Wel moesten zij toegeven, dat zij vroeger gewend waren jaarlijks schatting op te brengen aan den Sultan van Ternate en ten slotte werd overeengekomen dat, nu de Compagnie in de plaats was getreden van de Ternataansche rechten, deze schatting voortaan aan het Gouvernement zou worden betaald. Deze schatting, die vooral geen belasting is, heet ‘tanate’ en wordt opgebracht in atap, gaba-gaba, katjang, sago, gierst, varkens en kippen. Dit alles wordt naar Namlea gebracht, geveild en daarna verrekend en zoo krijgen wij onze varkens. | |
[pagina 139]
| |
Het zijn gewone Alfoersche babies, wilde zwijnen als biggen gevangen en tam gemaakt. Hun ooren zijn gecoupeerd om ze van hun broertjes in het bosch te onderscheiden. Twee mannetjes en een wijfje is een minder voordeelige verhouding, maar het tweede mannetje is nog niet volwassen en we denken er over nog eenige wijfjes in de tangsi te koopen. Een Indische tangsi is heel wat anders dan een Hollandsche kazerne. Op deze buitenposten komen alleen beroepssoldaten, die met vrouwen en kroost, met kippen, honden en papegaaien in groote barakken wonen. Omdat er op deze kleine plaatsen dikwijls zoo weinig te krijgen is, heeft de tangsi een eigen groententuin, een varkens- en geitenstal. Maar voor we ertoe overgaan een paar militaire varkens te koopen, zijn we erachter gekomen dat de fok wel niet lukken zal. Van een ouden Chinees hooren we dat de beide mannetjes gecastreerd zijn. Het beste is dus een fokbeer in de tangsi te koopen, maar als wij den sergeant, die met het beheer van de kraal belast is, verzoeken een flinken beer voor ons uit te zoeken, komt hij met een big van vijf dagen aandragen; de rest is gecastreerd om de geweldige toeneming te remmen. Voorloopig is dus onze varkensfokkerij nog niet | |
[pagina 140]
| |
voor uitbreiding vatbaar, want in de overwegend Mohammedaansche kampong Namlea zijn geen varkens te krijgen. Hier en daar mest een Chinees een beestje vet, dat hij voor een koopje den Alfoeren afhandig heeft kunnen maken, maar werkelijk fokken doen zij niet. We hebben reeds een volwassen beer bij de Alfoeren besteld, maar die heeren leven nog buiten de tijd en een belofte van een halve maand wordt ongeveer na een half jaar nagekomen. Een week lang zoeken wij naar een staljongen. De Christenen zijn te deftig voor dit werk en Mohammedanen krijgt men niet bij een varken. Gelukkig meldt zich een Alfoer aan, een nette moordenaar, die zijn tijd heeft uitgezeten en nog eenige tijd van de beschaving in Namlea na wil genieten, alvorens zich in zijn bergen terug te trekken. De tweeërlei varkens brengen dadelijk aparte moeilijkheden mee. De tangsi-varkens zijn gewend aan gekookt eten, maar bij de Alfoeren leven de babies hoofdzakelijk van afval van sago en casaveknollen; ze laten gekookt eten staan. Nu is er aan sago-afval op Namlea niet te komen en kasbi (casaveknollen) heeft iedereen in de tuin, maar niemand verkoopt ze. Ons achtererf staat vol soekoens (broodboomen), waarvan de groote vruchten eenzame schipbreukelingen op onbe- | |
[pagina 141]
| |
woonde eilanden in het leven plachten te houden. Ze leveren schitterend voer voor de varkens, de tangsi-varkens smullen er van, maar de Alfoersche zwijnen laten de soekoens staan. Nu zou zich dat heel goed na een paar dagen geregeld hebben, maar de Alfoersche jongen trekt partij voor de Alfoersche varkens. Hij vindt ons wreed en dom en uit op allerlei manieren zijn afkeuring. Maar we winnen de strijd tegen de Alfoeren, de varkens en den jongen. Broodvruchten krijgen ze en maïs en de Alfoersche opstandelingen schreeuwen een week lang en eten daarna met de anderen mee. En daar komt ineens een fokbeer opdagen. Op een morgen ontdekken wij de sporen van een wild zwijn rond de kraal. We peinzen op een middel om hem erin te krijgen zonder dat de anderen eruit gaan. De derde nacht verdeelt hij zijn aandacht tusschen de opgesloten wijfjes en een strook pas geplante cassaveknollen. De volgende avond treft hem het doodelijke schot. |
|