Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
Veertiende hoofdstukAL deze avonden zitten wij samen in de wind en ontwerpen een nieuw arbeidsplan. Het oude systeem deugt niet, omdat het de menschen dwingt met schuld te beginnen. Minstens 10 dagen moet een ploeg mannen werken voor er iets verdiend wordt en in die tijd kunnen zij volop crediet krijgen, dat afbetaald wordt wanneer de ketel produceert. Voor de eenvoudige, onbekommerde menschen van dit land is de tijd waarin zij niet verdienen dus voordeeliger dan de stooktijd, waarin de schuld af betaald moet worden. Niet na afloop van de arbeid, en met het opgespaarde geld rusten zij uit, maar voor het werk begonnen wordt, met geld in voorschot en kleeren op crediet. Dadelijk na de Poeasa laten wij op Wai Senga een groote ketel bouwen, dubbele vuurhaarden metselen en een waterleiding aanleggen. Achter de ketel timmert Wimpie Tasisa een woonloods in elkaar. Deze ketel zal het heele jaar door stoken, het bladrayon wordt zoo groot, dat wanneer het | |
[pagina 121]
| |
laatste blad wordt afgeplukt, het eerste weer aangegroeid is, waardoor het nuttelooze en tijdroovende opbouwen en afbreken van de ketelinstallatie vervalt. Het liefst hadden wij een groote centrale gebouwd, maar daartoe is het terrein te zwaar en te uitgestrekt. We beginnen voorloopig met deze eene ketel en zoeken een plaats voor nog twee andere. Alleen Halik en Hamba zitten op de kleine ketel Walsoet, die nauwelijks drie flesschen werpt en waarvan de verdienste gering is. Als wij hun echter voorstellen met andere familieleden op de groote ketel tegen plukloon te komen werken, weigeren zij. Dit nieuwe plan van den Sinjo is een dwaasheid, die alle andere fouten te boven gaat. Zij hebben altijd een ketel gehuurd en die gestookt zooals zij dat zelf wenschten, blad geplukt wanneer zij daar zin in hadden, hout gekapt zooals dat uitkwam, zich diep in de schulden gestoken bij hun handelaar en olie gestolen om wat contant geld te krijgen. Zij zijn best tevreden met hun vrijheid en de verdiensten van 2 maal 3 flesschen per stookdag. De groote ketel en het nieuwe woonhuis lokken hen in het geheel met aan, want Heintje zal de heele dag controleeren of het vuur op temperatuur is, de olie goed doorloopt en het terrein om de ketel schoongehouden wordt en de Sinjo spreekt over stook- | |
[pagina 122]
| |
proeven en een manier om het blad te kneuzen voor het in het vulgat gaat. Walsoet ligt op de grens van Batoeboi; als de Sinjo eenmaal met zijn proeven begonnen is, zal hij niet veel tijd hebben om dikwijls bij hen te komen en aan de andere zijde van de kali is een hooge heuvel, waarvan het blad 5 à 6 flesschen opbrengt. Het is heel eenvoudig de jongens daar om beurten te laten plukken en den Sinjo met 3 flesschen zoet te houden, dus bouwen Halik en Hamba 3 weken aan de kleine, wrakke ketel Walsoet en vertrekt Oom Heintje naar Ambon om volk te zoeken. Een maand daarna komt hij terug met 15 man, allen menschen van Boeton, die nog nooit op Boeroe werkten, nooit blad plukten of een ketel stookten en daarom ook niets afweten van brandstichten en olie stelen. Huis en ketel staan klaar, er kan begonnen worden. La Boenga Itam, een van de oude ketelstokers, hebben wij kunnen overhalen tegen vast loon anachodaGa naar voetnoot1 te worden. Wij geven hem La Endo, een van de nieuwelingen, als hulp, nu het werk van den anachoda zooveel zwaarder is geworden: tweemaal achter elkaar vullen, tweemaal uithalen en voor dubbele vuren zorgen. Drie man melden zich aan als houtkappers, de rest gaat plukken. De eerste morgen zijn hun vingers roodgestriemd | |
[pagina 123]
| |
Kajoepoetihpluk
| |
[pagina 125]
| |
van de schilferige twijgen waar het blad afgeritst werd, maar hun handen zijn zwaar beëelt en na een paar dagen is dit euvel voorbij. 's Morgens, even 6 uur, gaat de troep de heuvels in. Heintje weegt het blad van 10 tot 11, 's middags gaan ze nog eens twee uur plukken. Het loon wordt per 100 kilogram blad berekend, voor de houthakkers per kubieke meter. Op deze wijze dragen de ketelmenschen niet langer het risico van hoog en laag bladrendement en is hiermee de voorkeur op bepaalde ketels vervallen. Ook worden de ketels niet meer verhuurd; zij plukken het blad en worden daarvoor betaald, wij stoken de olie en aanvaarden alle voordeelen en alle tegenslag van het bedrijf. Twee booten daarna sturen wij Heintje opnieuw naar Ambon en laten wij een dubbele ketel bouwen op Pohon Kinar, 1 ½ uur verder de heuvels in. Aan de overzijde der kali vragen 4 Boetonneezen een kleine zijketel in huur, Halik en Hamba zitten nog op Walsoet en stoken gemiddeld 3 dagen per week en als het hard regent nog minder. Maar niettegenstaande de regen de hellingen glad maakt, het hout ver is en de plukkers nog weinig geoefend zijn, stookt Wai-Senga maanden achter elkaar door. Op den duur en met nieuw volk moet het ons gelukken maandelijks een regelmatige productie te | |
[pagina 126]
| |
krijgen, wat met het oude systeem onmogelijk is Eerst met een vaste productie en met vaste afnemers kunnen wij een geregeld bedrijf voortzetten. De olie staat laag als alle producten en om de geringe winst te vergrooten wordt er flink geknoeid. Klapperolie en benzine mengen zich prachtig met kajoepoetiholie en van alle kanten komen klachten, dat het Boeroeproduct vrijwel niet meer onvermengd te krijgen is. Vele en moeilijk aan te toonen zijn de vervalschingen; verontreinigd en troebel verliest de olie op de verre reis naar Europa zijn bijzondere, groene kleur en een deel van zijn handelswaarde. Het heldere blauwgroen van de kajoepoetiholie is afkomstig van een geringe koperverbinding uit het distillatietoestel. Van de ketels die ver verspreid, soms uren loopens, van de kampongs af liggen, wordt de olie, een dag voor de boot vertrekt, in oude petroleumblikken naar beneden gebracht. Op die tocht in de felle zon verdrijft het ijzer uit het blik het koper uit de verbinding; hoe roestiger het blik en hoe heeter de zon, hoe rooder de olie wordt. Soms is het niet meer dan een lichte, gele verkleuring, alleen in een glazen buis te onderscheiden, soms is de olie van een fel oranje. Maar groen of zwart of rood, op de Makassar | |
[pagina 127]
| |
markt wordt elke kleur geaccepteerd. Gele en groene olie worden door elkaar gemengd en als het product niet groen genoeg is, bijgekleurd met een chlorophyl-preparaat, dat de olie een donker en troebel uiterlijk geeft. Maar op de lange, heete reis naar Europa werkt het aanwezige ijzerroest verder door en verkleurt ook dit groen tot een drabbig bruin. Theoretisch zitten wij hier in een zeer gunstige positie. Wij hebben onze eigen productie van zeer goede olie, wij keuren en koopen bij de andere handelaren alle olie op, die groen is, onvervalscht en van een hoog soortelijk gewicht. Wij kunnen hier de olie afroomen, de beste soorten er uit zoeken en het restant, minderwaardige, verkleurde olie van verdachte menging, aan Makassar laten. Maar voor wij de productie met een derde ketel uitbreiden, bouwen wij op Pohon Boeloe een primitief huis, half goedangGa naar voetnoot1 en half woning. Hier worden de rijst en petroleum opgeslagen, de suiker, koffie en gedroogde visch, hier wordt iedere avond de olie naar toegebracht, gezeefd, gekeurd en nagemeten en in verglaasde potten te bezinken gelegd. Het huis staat op palen, de vloer is van gevlochten bamboe en slingert als een hangbrug, | |
[pagina 128]
| |
het dak is van atap en de wanden zijn van nipahbladeren gevlochten. Als het huis heelemaal klaar is, gaan wij er twee dagen heen met den jongen. Vier man pagaaien ons de baai over en de breede kali op tusschen de mangroves met hun helgroene, vleezige bladeren en de slordige nipahpalmen, waarvan de droge bladscheeden neergeknakt zijn langs de stam. Van de steiger naar huis is het een half uur loopen over een weg van boomstammen door de moerassige vlakte, en langs een smal pad de heuvels op. Achter het windhoutboschje, waaruit roode en groene papegaaien krijschend opfladderen, begint de tuin, een papaja- en een pisangaanplant. Apart naast het huis zijn een open keuken en de badkamer, een bamboeleiding brengt het water aan uit de boschbron. Het leven is hier teruggekeerd tot de allerprimitiefste vorm. We eten rijst met dengdeng, gedroogd vleesch en tjolo-tjolo, een sausje van uien, azijn en water, waarin rauwe groenten gedoopt worden. We slapen op de baleh-baleh in dit groene huis, dat nog naar boomen en bladeren ruikt. Als we 's middags de oogen opslaan in een groengezeefd licht, lijkt het of we betooverd in de holte van een rietstengel ontwaken. De volgende morgen trekken wij er al voor zessen op uit naar de ketels aan de andere kant van de | |
[pagina 129]
| |
heuvelrug achter de kali, twee uur ver. Bij de strandketel Prahoni groeien klapperboomen, we drinken het water van de jonge vruchten en schrappen het zachte vleesch af met een lepeltje uit de bast gesneden. Terug gaan wij in een groote boog langs de boschketels en als wij op Pohon Samama komen, zit de anachoda gehurkt bij het vuur. Twee kerels herstellen de wateraanvoer. Van bamboe kappen zij een beker en we drinken het koele bronwater, dat naar aarde, mos en kruiden smaakt. We dalen de kleine zijkali af, springen van steen tot steen, een kromming afstekend door het bosch, tot we neerkomen in een droog kalibed, een breede weg, ritselend van dorre bladeren. De duiven in de bloeiende waringins koeren, er zijn hertesporen op het pad, een bloem bloeit met stijve, roode bladeren en van een boom hangt een slingerplant naar beneden met volle trossen, als brem, maar rose gekleurd en oneindig overvloediger en welriekender. Daar is de open boschwei, begroeid met de stijve bladeren van de koenjitGa naar voetnoot1, waar de zon recht op ons neervalt. Dan dalen we weer af in de kalibedding, naast ons stijgt de rotswand steil omhoog, groen en beweeglijk van chevelures. Thuis drinken we kwast, de jongen zet rijst op, | |
[pagina 130]
| |
weekt de deng-deng en kookt de kankoengGa naar voetnoot1 voor Hans Christiaan. Wij loopen het pad af naar de kali, 100 meter naar beneden. Op Namlea is het water brak en troebel, maar op Batoeboi stroomt een kleine, heldere rivier snel over donkere steenen. Vlak achter ons huis tusschen de bamboeboschjes is een prachtige badplaats. Om geen enkel risico te loopen is dwars door de kali een bamboehek gebouwd, zoodat de krokodillen, die aan de monding op de uitstekende mangrovewortels liggen te zonnen, ons niet kunnen overvallen. Na de zware, warme tocht van de morgen liggen wij een uur lang in een aangename, groene schemering in het snelle water af te koelen. En daarna komt de middagslaap. Misschien krijgen wij pisang-goreng bij de thee en anders is er een overvloed van sweet potatoes, die, heel fijn in schijfjes gesneden, knappend gebakken met suiker gegeten worden. Nu valt de schaduw van de hooge heuvels aangenaam in de vlakte. We loopen door de aanplant, zoeken de plaats voor de nieuwe kweekbedden, tellen de ananassen en verzamelen de rijpe papaja's en dan gaan we achter het huis van de Alfoersche tuinjongens de biggen bekijken. Het zijn er zeven stuks. Op een morgen waren de drie Alfoeren op weg naar de kali, toen | |
[pagina 131]
| |
ze opeens in een sagoboschje een hevig geknor hoorden. De jongens hieven eendrachtig een oude krijgskreet aan en stormden er op los. De beide moeders gingen aan de haal, maar de biggen zaten bevend en als betooverd, verlamd weggedoken in de alang-alang. Obednego bukte zich en raapte ze op, alsof hij schelpen raapte aan het strand. Negen stuks stopte hij tusschen zijn hemd, twee wisten er later te ontsnappen. Nu zitten zij in een hokje van bamboes en eten sago en maïs en snuffelen aan onze vingers als jonge honden. Gisteren zijn hun ooren gecoupeerd, waarmede zij bevorderd werden tot huisvarkens. De avond begint met een rood en gouden verkleuring in het westen en een koele wind, die door de breede vallei waait en de hitte van de dag verdrijft. We laten de stoelen onder de wilde manggaboom zetten, de maan begint op te komen, bij de rivier schreeuwen twee uilen. Onze mandoer loopt langzaam de weg af om in het sagoboschje te posteeren. De jongen bakt eieren bij de nassigoreng en brengt onze koffie. Het is nu bijna koud. Tegen de hellingen groeit de kajoepoetih en van de mangrovebosschen aan het strand tot aan de grensketel Toebahoni strekt zich de vlakte uit: 200 bouw alang-alang, een muskietenmoeras in | |
[pagina 132]
| |
de regentijd en een brandbaar rietveld in de droge maanden. Het vuur, dat in deze vlakte slaat, is niet meer te houden; dorre, metershooge alang-alang als brandstof in een dal tusschen de heuvels, dat de vlam optrekt als een schoorsteen. Goed gedraineerd is deze grond heel geschikt voor klappercultuur en wij hebben er daarom erfpacht op aangevraagd. We praten over het werk van deze dag en het werk van de toekomstige dagen. Later, als de kajoepoetih-zaak niet langer onze volle energie behoeft, zullen wij een tuin aanleggen met klappers en kapok en koeien fokken, die het gras korthouden. Door de wereld gaat een schreeuw om werk. Hier is werk: olie stoken en een volk leeren arbeiden in eerlijker verhoudingen, een zware taak voor de dag en tot droom in de nachten. Het bosch openkappen, een moeras draineeren, kweekbedden aanleggen, plantgaten graven en onkruid wieden, tot de gevaarlijke vlakte omgewerkt is tot een vruchtdragende tuin. Een visioen van werk in gloeiende Oostmoessondagen, in wind en regenvlagen van de kenteringtijd. Dit is een arm en bijna onvruchtbaar land, maar rijk in de genade van werk voor deze dag en al onze verdere dagen. |