Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Dertiende hoofdstukDEZE Poeasa is een vacantie. Onder de groote mangaboom naast het huis probeert Hans Christiaan zich in zijn box op te trekken. Op oude stukken zink legt Heintje de laatste reepen dengdeng te drogen. Een roofvogel cirkelt hoog in de lucht, de groote luchtbuks staat klaar om te schieten. Weken geleden is de tuin opengekapt, zijn boomen gesnoeid, de klappers schoongemaakt en de rafels der doode pisangbladeren weggeslagen. Op de groentebedden zijn spinazie en boontjes gezaaid. Nu de eerste regens gevallen zijn, werkt mijn man de bedden opnieuw om en plant van het kweekbed de eerste kool en tomaten over. Als de dag te warm wordt komt hij thuis en werkt aan de boeken. Deze dagen zwemmen we iedere morgen in de kleine baai voor het huis, waar geen gevaar voor haaien schijnt te zijn, maar waar men toch liever niet alleen moet gaan zwemmen. Langs het rif, dat van de Tandjong uit ver het water ingaat, is een sero, een groote fuik van palen met bamboematten | |
[pagina 114]
| |
ertusschen. Aan het eind is een platform, waar de mannen op klimmen, die de sero komen leegen. Daar zwemmen we heen, trekken ons op en zien uit over het water. De bergen vouwen hun schaduwen over de heuvels, waaruit de hitte opstijgt als een blauwe damp. Een tembanganGa naar voetnoot1 met roode zeilen rondt langzaam de Tandjong. We hooren de touwen en het houtwerk kraken bij het overstag gaan, dan vangen zijn zeilen opnieuw de wind en statig, als glijdend van een lange helling, loopt hij achter de kampong tegen het strand. We zwemmen terug, de vloed is op zijn hoogst; een laatste golf slaat krachteloos tegen de antjakstammenGa naar voetnoot2 uit elkaar. We liggen in het water, dat, rustig buiten de branding, onrustig is van zon en schaduw onder het gele antjakloof. Vanuit zee gezien is ons huis op zijn mooist, laag en breed onder een veilig, bruin dak. We hebben het een beetje bijgepleisterd en rond de voorstoep een laag muurtje gebouwd, waardoor het een buitenhuis lijkt, een landelijke hoeve met zijn vensterluiken, die, groen en geel geschilderd, tegen de muren werden vastgezet. Opzij reikt de pas geplante bougainville naar het dak. ‘Het laatste Huis van de Wereld’ heb ik gezegd, toen we er met de motor dicht langs voe- | |
[pagina 115]
| |
ren met een groepje passagiers van de Papoea-boot. Het was een vroege morgen en nog een beetje mistig en het witte huis dicht aan de oever leek opgeheven in het grijze morgenlicht. Een paar menschen lachten, maar een lange ingenieur van de B.P.M. zei ernstig: ‘Dit moet wel het laatste huis zijn aan het eind van de wereld, na Ternate begint de wereld opnieuw’. Maar vandaag is er geen eenzaamheid. We liggen naast elkaar op ons eigen strand onder onze eigen boomen en Hans Christiaan, spiernaakt op zijn witte hoed na, kruipt over het eerste natte zand op ons toe.
's Middags tennissen we met de klerken van het Bestuurskantoor en een paar Chineesche handelaren. Soms rooken we in het donker nog een sigaret na in het tennishuisje en praten. Het is goed, wat van hun vreugden en zorgen te weten, het breekt de eenzaamheid, waarin de Europeaan leeft als in een glazen bol. Ook op hun feesten worden we gevraagd. Het eerst maakten we de bruiloft mee van het dochtertje van Liem See Kie. Ze zat voor een hoog opgemaakt bruidsbed in een jurk van groene Chineesche zijde, met neergeslagen oogen en een wit gepoederd gezichtje, waaromheen vreemd de witte | |
[pagina 116]
| |
tulle van haar sluier viel. We aten in de voorgalerij aan een lange tafel met den Gezaghebber, den luitenant en de voornaamste Chineezen, die geen van allen nog zoo heel lang geleden de grond van China verlaten hadden. Als ze al te erg slurpten, tikte de gastheer hen even vaderlijk op de rug. Er waren allerlei verrukkelijke soepen, haaienvinnen en eetbare vogelnestjes, die naar bedorven gelatine-pudding smaakten, gebraden visschen-ingewanden en tien jaar oude eieren, lichtbruin, een beetje sterk van smaak en met een donkere kern als niertjes. Tusschen de gerechten door kauwden we meloenpitten en dronken bier. Een groote mier, in mijn glas verdronken, vischte onze gastheer er uit met de deftige, lange nagel van zijn linkerhand. In de binnengalerij zaten de Amboneesche sergeanten en klerken en minder deftige Chineezen; daarachter was de toko, waar mantri's, oppassers en de kleine handelaren hun soepen slurpten, en overal brandden Petromaxlampen hel en heet. Maar in de bijgebouwen, bij het licht van een stallantaarn, dobbelden slaven en Binoenkoekoelies, het bovenlijf ontbloot, gehurkt naast een diep bord met eten. Buiten speelde het fluitorkest van de schooljongens zijn nieuwste Schlager: ‘We gaan naar Zandvoort al aan de zee’; binnen | |
[pagina 117]
| |
vleide de gramofoon: ‘Koram nach Pasadena’. Toen we weggingen, ver na middernacht, zat de bruid nog voor haar bed. Ze stond op en gaf handjes en bedankte met een hooge stem, schikte de sluier weer rond de stoel voor ze ging zitten, een kleine Chineesche bruid in Europeesche tooi. Wij hadden te veel en te vreemd gegeten en voelden ons sentimenteel.
Maanden later ben ik bij een Chineesche familie geweest, waar een kind gestorven was. Het was de eenige zoon en de moeder had al vijf jaar geleden opgehouden kinderen te krijgen. Ze zat in de toko met het hoofd op de toonbank en snikte opstandig en onbeheerscht, zooals ik zelf gesnikt zou hebben. Haar man schoof voorzichtig een arm onder haar hoofd en trok haar mee naar binnen, zooals mijn man mij meegenomen zou hebben. Later reisden ze naar China en kochten een zoon. ‘De kinderen van China zijn nu goedkoop’, vertelde haar schoonmoeder mij. Het was een lieve jongen met een helder, verstandig gezicht, ongeveer even oud als Hans Christiaan. Ik prees het kind en zei dat het grooter was dan het mijne. Ze glimlachte beleefd, maar haar oogen bleven hard.
's Avonds gaan we visschen met de kleine prauw. | |
[pagina 118]
| |
We vertrekken voor de landwind opsteekt, in het uur dat de zon ondergaat en we niet weten waar we kijken moeten, boven: de rood en goud en paarse avondhemel of beneden: de zeetuinen, waar tusschen het roode orgelpijpkoraal, de oranje en blauwe rotsvischjes heen en weer schieten in een water, zoo helder en rimpelloos, dat we onze schaduwen zien bewegen over het lichte zand. We visschen met koemang, hermietkreeften die water en lucht met hun stank bederven en van ver de visschen lokken. Na elkaar zoeken we onze vaste plaatsen op als het succes op de eerste plek te lang uitblijft. Het licht verdwijnt en de lucht verkleurt snel, maar als het reeds overal donker is geworden, blijft boven de bergen van de Way Loea lang een lichte streep als een vaal litteeken. We visschen met hengel en snoer, met haak, maar zonder dobber. De vangst is zeer afwisselend, zes of zeven in een kwartier en soms een uur voor we de eerste buit opslaan. Aan de manier, waarop de visch bijt, merken we al met welke we te doen hebben. Daar is de garovaGa naar voetnoot1 met de geweldig groote bek, die heel voorzichtig aan het aas zuigt en de slimme, goud en paars gestreepte tatoe, een koffervisch, die het snoer onder het koraal trekt, waardoor de haak blijft vastzitten en verloren gaat. | |
[pagina 119]
| |
Een uur na zonsondergang steekt de siboe siboe op, een woelige wind, die het water onrustig maakt, zoodat de vlerken van de prauw om beurten tegen de golven slaan. Tegen achten gaan we naar huis, zeilend met de siboe siboe, of, wanneer het lang stil blijft, pagaaiend, terwijl oom Heintje om de wind fluit. Soms trekt de maan een blinkend wit pad, lichtend en koud als onbereden ijs, maar de feestelijkste thuisvaart genieten we in de donkere nachten, zonder maan en sterren, doch met een lichtende zee, waar de visschen snelle sporen in stippelen, de pagaaien en vlerken zilveren druppels uit op slaan en we voorovergebogen in de donkere onderzeesche zalen tienduizend kaarsen zien stralen. |