Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Een en twintigste hoofdstukDAN komt de tijdelijke opleving, die wij en alle anderen hier voor de groote opleving houden. Mei 1936 beginnen de prijzen langzaam te stijgen. Door de groote branden van het vorige jaar zijn uitgestrekte complexen kajoepoetihblad verwoest, waardoor een soort van natuurlijke restrictie ontstaat. De laatste maanden hebben wij vrijwel niets van onze productie verkocht en als de prijzen iets oploopen, doen wij onze voorraad van de hand. Maar de stijging vindt niet alleen haar tijdelijke oorzaak in deze olieschaarschte, doch houdt verband met de vermeerderde vraag in Europa. Tegen het einde van het jaar zijn de prijzen ruim 200% omhooggeloopen, we verkoopen per maand vier à vijfmaal meer dan onze productie bedraagt en moeten groote hoeveelheden bij de andere handelaren opkoopen. We keuren heel streng en zoeken de beste olie er uit, van hoog soortelijk gewicht, van de juiste groene kleur. Soms kunnen wij niet leveren, omdat er niet voldoende kwaliteitsolie aan- | |
[pagina 193]
| |
wezig is. Voor het eerst verdienen wij meer geld dan wij voor ons onmiddellijk levensonderhoud noodig hebben. In de groote kalivlakte op Batoeboi wordt de alang-alang neergeslagen en het rivierbosch gekapt. Bladeren en takken zijn op hoopen te rotten gelegd, het bruikbare hout wordt er uit gesleept en de onnutte stammen worden met kleine vuurtjes gestookt. Tusschen hun rookende restanten worden de platstokken voor de klapper uitgezet. Op de kweekbedden naast de goedeng spruit het stijve kiemblad uit de dikke bastvezels van de uitgezochte klappers. Langs de weg zijn gaten voor de kapok gegraven, zes Papoea's werken aan de goten, die de grond moeten draineeren. De officieele stukken voor de erfpacht zijn nog niet in ons bezit; voor deze alle ambtelijke instanties gepasseerd zijn kunnen jaren verloopen. Maar het vorige jaar op Ambon heeft mijn man Resident Haga over onze plannen gesproken en is door hem de canon vastgesteld. Enkele stukken van de vlakte zijn te moerassig om te gebruiken, maar toch hebben wij alle grond aangevraagd, van Toebahoni tot het strand, om een aaneensluitend geheel te verkrijgen. Er zullen jaren verloopen tot alles in cultuur is gebracht, maar de canon is laag en deze schrale grond is ons liever dan de vruchtbaarste aarde. | |
[pagina 194]
| |
Een nieuw werk is ter hand genomen, de allerergste zorgen zijn voorbij, maar de moeilijkheden zijn er niet minder op geworden. Met de olieprijzen zijn ook die van damarGa naar voetnoot1 en copra omhooggegaan. Overal worden de klappertuinen schoongemaakt, langs alle kusten van de Molukken, Ceram, Halmaheira en de kleine eilanden tusschen Ambon en Ternate. Iedereen laat volk werven. Ode Madi is met twee man van Ambon teruggekomen, wij hebben op 20 menschen gerekend. De andere handelaren ronselen zwaar en zijn gul met hun voorschotten. We hebben een zeer sterk verloop. Tachtig cent wordt er door de opkoopers voor een bierflesch kajoepoetiholie betaald. Het is nu zeer voordeelig op een verre ketel te zitten en van iedere vier flesschen er een achter te houden. De schuld aan eten en kleeren vermindert slechts weinig, maar de gordel is zwaar van contanten. In de slechte tijd, toen de olie f 40.- de picol was, hadden wij zestig man aan het werk, nu de olie tot f 500.- is gestegen, kunnen wij met moeite 30 menschen bij elkaar houden. Ode Madi zit met een ploeg op Toebahoni en stookt twee toengkoe'sGa naar voetnoot2. Op de groote ketel Pohon Boeloe werken de Soelaneezen, de Kau's, de | |
[pagina 195]
| |
Oerboschontginning
| |
[pagina 197]
| |
Kabau's en de Oema Ternate's. Het is een stelletje schurken en vechtersbazen en bezeten jagers. Saleh Kau met de gescheurde neus, Adam - de grootste brandstichter van Boeroe, maar nooit op heeterdaad betrapt - Aboe met zijn beide vrouwen, die, om beurten geslagen en bemind, elk jaar een kind krijgen. In de kleine zijvallei achter Pohon Boeloe is voor hen een kampong gebouwd, ze wonen er bijna een jaar. Waarschijnlijk houden wij ze zoet met de drijfjachten Zondags, als er geen boot is. De voorwaarde tot deelneming bestaat uit volle bloeboersGa naar voetnoot1; wie niet werkt, zal ook niet jagen. Vanaf de vallei van Pohon Kinar, dwars over de vlakte van kali tot heuvels, drijven zij schreeuwend het wild op met de luidblaffende honden. Op de bedreigde punten, een oversteek bij de kali en de kleine ravijnen tusschen de heuvels, wachten de jagers met geweren. Het succes is zeer ongelijk, maar de buit wordt eerlijk verdeeld: de varkens voor de Christenen, de herten half om half en een maatje kruit voor den man, die het doodelijke schot gelost heeft. Nu er geen nieuw volk van Ambon is gekomen, zijn deze Soelaneezen ver in de meerderheid. Kau's, Kabau's en Oema Ternate's, maar door heen en weer trouwen aan elkaar verwant. | |
[pagina 198]
| |
De Papoea's wonen in een huis achter de oude ketel Pohon Boeloe. Zij zijn Christenen en eten varkensvleesch, maar bovendien nog vleermuizen en buidelratten. De Boetoneezen houden zich ook afgescheiden en slapen op hun eigen ketel.
Terwijl wij zelf met de kinderen voor een paar dagen op Batoeboi zijn, komen 's avonds Adam en Oemar bij Heintje praten. Gawi Kai is er op het achterland met een Soelaneesch meisje vandoor gegaan zonder haar eerst volgens de adat te schaken. De vertoornde vader eischt een hooge bruidsschat. Wil de Sinjo hen helpen? De heele familie Kau stelt zich garant voor het bedrag. De garantie van de familie Kau is een luchtig gebaar. Hun gezamenlijke bezittingen bestaan uit een wrak familiehuis, een lap grond in de kampong, een klappertuin zwaar met schuld belast en een ketel, waar al jaren een rechtszaak over gaande is met de Wamnebo's. Weigeren wij, dan gaat het heele stel over naar den Chinees en zijn wij twintig man kwijt. We praten er een avond over, en na het bladwegen de volgende dag begint het beraad opnieuw. De vertoornde vader laat f 25.- vallen op de prijs van zijn dochter. Als de lamp opgestoken is, worden de stukken geteekend. Na het eten zitten wij buiten. Het bosch en de | |
[pagina 199]
| |
heuvels glanzen in het strakke licht van een scheeve maan. Van de groote ketel waait de rook weg naar de rivier. Iemand slaat met zijn vinger een wijs op het hertevel van de tifa. Een oude man hoest, verderop bij de Papoea's slaat een hond aan. De stukken zijn geteekend. Alle Kau's, Kabau's en Oema Ternate's zullen meebetalen aan deze schuld, twintig man. We stellen elkaar gerust, binnen enkele maanden moeten zij dit bedrag hebben afbetaald. De olie staat hoog en de menschen maken een goed daggeld. Schoongemaakt tot de groote bocht kunnen wij de vlakte afzien. Het werk vordert en de prijzen stijgen. Bij ons zou het volk niet in de schuld komen, door deze bruidsschat zijn zij er in geraakt. Het is geen verwijt, maar het begin van een nederlaag.
Ik reis naar Europa met de beide jongens en ben een kind in het huis van mijn vader, maar mijn moeder is gestorven en geen reis gaat ver genoeg, dat ik tot haar kan terugkeeren.... Nog voor ik Holland bereikt heb, duiken de prijzen naar beneden, sneller dan zij gestegen zijn. De groote voorraden kunnen niet vlug genoeg opgeruimd worden. Het verlies verslindt de winst van het jaar. | |
[pagina 200]
| |
Enkele weken soms, of in een droom misschien, kunnen wij weer zorgeloos worden en onbekommerd als zeer jonge kinderen, dan breekt het speelgoed of sterft de moeder en het regent al voor het avond wordt en wij slapen kunnen. Eerst als ik weer terug ben op Namlea, kan ik de verliezen van het jaar volkomen overzien. Lage prijzen, weinig vraag, een zware concurrentie en vervalschte olie, een groote, dure voorraad en werkvolk dat met een kleine dagverdienste nauwelijks in staat is de schuld van het rijke jaar te betalen. Maar op Batoeboi maakt het eerste gevederde blad zich los tusschen de rechte, stijve kiembladeren. De kapok groeit langs het pad en blijft licht en groen in de stoffige middag. De groenbemester slingert zich omhoog en drukt het onkruid neer. Dit is de creditzijde van het misleidende, rijke jaar, het nieuwe groen van 1200 klappers op de plaats waar vroeger alleen het zaad van de alang-alang tot bloei kwam. Tweehonderd bouws groot is de vlakte van de grensketel Toebahoni tot de vloedbosschen aan het strand, stinkend van modder en krokodillen. Werk, een werk voor vele jaren, tot het gebladerte van een rijkdragende tuin zijn schaduw koel over de hitte van de middag vouwt. In dit afgelegen gewest, in dit gevloekte en be- | |
[pagina 201]
| |
minde land, is de eenige wijze om geld te verdienen, er over te schrijven hoe je het verliezen kunt. Branden en een bandjir, de rampen van hitte en regentijd, ziekte, misoogst, ongedierte en een terugloopende markt. Zes jaren woon ik op dit eiland, op deze schrale, bijna onvruchtbare grond, maar tegenslag noch verlies hebben ooit de vreugde om de heerlijkheid van dit leven kunnen temperen. Dan komt het bericht uit Ambon, dat onze erfpachtsaanvrage is toegestaan, doch de canon te laag is getaxeerd, zoodat wij het dubbele bedrag moeten betalen. Het is drie jaar geleden sinds wij deze erfpacht hebben aangevraagd, Resident Haga is gouverneur van Borneo geworden. Ik ga naar Ambon en leg aan den secretaris van den Resident uit, dat onze erfpacht zich in een riviervlakte bevindt en de gronden van de andere erfpachters langs de kust gelegen zijn. Tenslotte beroep ik mij op de belofte van Resident Haga. ‘Heeft u daar een schriftelijke bevestiging van?’ ‘Helaas was mijn man zoo onervaren om een Resident der Molukken op zijn woord te gelooven.’ ‘Er zal naar geïnformeerd worden.’ ‘Wanneer de canon verdubbeld wordt, zien wij van de erfpacht af, omdat het te duur wordt.’ ‘U hoort er nader over.’ Wij hooren er nader over. Wij krijgen bericht dat | |
[pagina 202]
| |
de Gouverneur van Borneo, Dr. Haga, zich niet herinnert deze toezegging gedaan te hebben. Niet ziekte en geldverlies, de angst voor de dood en de zorgen van iedere dag kunnen het hart verbitteren, maar dit onrecht maakt ons eenzaam, wrokkend en opstandig. Grond, grond, grond! Van het strand tot het bosch op de heuvels, dagreizen ver liggen de velden onontgonnen op deze eilanden. Overbevolking, kolonisatie, ‘the danger of the open spaces’, artikelen in tijdschriften en couranten en vele voorstellen om de dunbevolkte en onontgonnen Buitenbezittingen open te maken vóór een ander volk dit doet in onze plaats. Wij hebben ons vrijwillig teruggetrokken uit de bewoonde plaatsen der menschen en zijn zoo dwaas deze dorre, schrale aarde lief te hebben boven de vruchtbaarste tuinen van Java. Buiten, over de riffen pagaaien mijn zoontjes hun kleine prauw. Ze teekenen schepen en hijschkranen in het harde zand van de eb en loopen op bloote voeten twee uur ver over de steenachtige weg door de vlakte. Zij zijn de derde generatie De Willigen's die de Tandjong bewonen. ‘Toean Tanah’Ga naar voetnoot1 noemt de bevolking ons, de menschen van Namlea en de Alfoeren uit het binnenland. Maar geen meter grond | |
[pagina 203]
| |
zal hun eigendom zijn; door de kortzichtigheid en ambtenarij van een stel vreemdelingen zijn zij gedoemd om vreemdelingen te blijven, zonder land, in hun eigen Vaderland. Wij hebben een taak gehad en die is ons afgenomen, wij hebben de wildernis aangevallen en zijn in de steek gelaten. Het is alles voorbij, het visioen en het werk. In de groote vlakte zal het onkruid weer groeien en het ongedierte, de reuzenpython en de afgrijselijke krokodil. |