| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
ALS wij naar Namlea terugkeeren is Hans Christiaan 12 dagen, net zoo oud als de eersteling van den stuurman, die daarmee het recht voor zich opeischt hem de slingerende trap af te dragen, die buitenboord hangt en waaronder de motor op en neer danst. Dit is de tijd van het jaar, dat de wind recht in de baai staat en een geweldige branding veroorzaakt, het gevreesde aerpoetih. De motor rijst en daalt met de golven, we wagen de sprong en als we weer even hoog zijn als het platform van de trap, reikt de stuurman ons den jongen over. We blijven staan en houden ons aan de motorkap vast. Bij het wenden, om voor het schip langs de laadprauwen op te halen, slaat het water over de inzittenden op de banken.
Op de lage riffen verstuiven de golven tot een wit schuim. Het regende nog toen we weggingen, maar de Oostmoesson is dit jaar vroeg ingevallen. De dag is strak en hel, hemel en water hardblauw, de kruinen van klappers en de vanen der pisang- | |
| |
bladeren van hetzelfde schelle groen tusschen het kale, gele strand en de gele, kale heuvels. Als we achter de Tandjong in kalmer water raken, vertellen de handelaren van de groote brand op het achterland en wijzen ons op de rook, die als een donkere wolk boven de heuvels hangt.
Nu zijn wij thuisgekomen, voorgoed, met onzen lieven jongen. Aan alle angst en pijn zijn wij, uit de wereld op deze vrijplaats teruggekeerd, ontkomen. Breed en bruin en veilig ligt ons huis in de groene tuin, aan het smalle strand van de tandjoeng, waarachter het water zijn sterkte verloren heeft. Maar 's avonds brandt het in de heuvels op vijf verschillende plaatsen en wij voelen ons in een belegerde vesting, waaromheen de vijand bij zijn wachtvuren waakt.
De helft van Batoeboi hebben wij vrijgemaakt van schuld, maar als het afbrandt, kunnen wij een klein jaar niet stoken. In de 12 jaren, dat Badar het beheerde, is het acht keer afgebrand en zoo snel volgde de eene brand de andere, dat er op sommige plaatsen nauwelijks blad aan de struiken zit. Willen wij een kans hebben om de brand buiten ons terrein te houden, dan moeten wij zoo gauw mogelijk stoken, zoodat er volk aanwezig is om te helpen blusschen als het vuur aan de grens staat.
| |
| |
Er is vraag genoeg naar de ketels. 's Avonds hurken de menschen aan Heintje's deur. Zij hebben gehoord, dat de Sinjo gaat stoken. Ze hebben maar vijftig gulden schuld bij hun handelaar, als de Sinjo die betaalt zullen zij vrij zijn. Maar Heintje waarschuwt ons, in ieder geval geen oude schulden over te nemen.
We vragen hun, hoe die schulden zijn ontstaan. Eindeloos en eentonig komen de klachten. Twintig gulden betalen zij voor een pikol rijst, die overal vijf gulden kost; veertig cent voor een katti zout, wat driemaal te duur is. Boeten worden onrechtvaardig opgelegd. Heeft Badar niet vijf en twintig gulden van hun geld ingehouden omdat zij in plaats van zijn dure rijst de maïs aten, die zij zelf verbouwd hadden?
We vertellen La Boenge, La Kamba en La Baroe, dat wij Batoeboi zelf gaan stoken en zorgen zullen dat ons volk bij ons niet in de schuld raakt en dat wij daarom niet met oude schulden kunnen beginnen. Elke maand zal worden afgerekend, elke maand kunnen zij dus wat van de staande schuld afdoen bij hun vorigen handelaar.
Zij blijven er over napraten in hun eigen taal, vragen permissie om heen te gaan en er hun makkers over te spreken. De volgende avond zitten zij weer gehurkt bij Heintje's deur. Ze hebben
| |
| |
gehoord, dat Sinjo alle olie dadelijk wil betalen. Zij zijn gewend bij hun handelaar een- à tweemaal in het jaar af te rekenen. Zij willen heel graag bij Sinjo stoken, maar het is immers gewoonte dat iemand, die nieuw werk aanvaardt, een voorschot krijgt. Wil Sinjo hun niet vijf en twintig gulden geven? Dan kunnen zij hun ouden Chinees daarmee betalen en de rest van de schuld maandelijks afdoen. Als wij weigeren, vragen zij permissie om er hun kameraden over te spreken. Een paar dagen daarna zijn zij weer terug en weer wordt er eindeloos onderhandeld. Zij verminderen het verlangde voorschot tot tien gulden, wat beteekent dat een ploeg kerels, bestaande uit zes man, die voor gezamenlijke rekening een ketel stoken, met een schuld van zestig gulden begint. We onderhandelen nu al bijna een maand. Drie, vier keer in de week luidt de gong, alle nachten brandt het ergens op een helling of in de vlakte. Tenslotte besluit Halik Ternate ertoe, een van onze ketels te huren, om die in vereeniging met een broer en twee neven te stoken. We bespreken nader de voorwaarden, de huur van de ketel en de prijs waartegen de gestookte olie door ons zal worden ingenomen. Hij is een Soelanees, heeft een smal, slim rattengezicht, lange armen en beenen en een rug, verwrongen van rheumatiek. Hij staat
| |
| |
bekend als een dief en een bedrieger, heeft bij iedereen schuld en kan nergens meer crediet krijgen. Met zijn altijd zwangere vrouw en vijf kinderen komt hij de atap halen om het ketelhuis op te zetten. Waarschijnlijk staat het heele stel in de boeken van de handelaren als afgeschreven, want niemand protesteert als ze onze ketel opgaan. Overigens komt er de eerste weken van stoken nog niets. Eerst moet het ketelhuis gebouwd worden, een dak van atap met aan twee zijden wanden van hetzelfde materiaal. Langs één wand wordt de baleh-baleh aangebracht, ommuurd met atap tot een soort bedstede, aan de andere zijde zijn de bloeboers, bakken waarin het geplukte blad twee à drie dagen blijft fermenteeren. In het midden, net onder de nok van het dak; wordt de toengkoe gebouwd, de vuurhaard van klei en kalisteenen. Deze toengkoe doet een beetje aan een bakkersoven denken, met een stookopening aan de voorzijde waar het lange hout ingeschoven wordt. Bovenin is een rond gat, waarop het groote kookvat komt te staan. Het bouwen van ketelhuis en toengkoe is een werk van 6 à 7 dagen. Halik neemt er ruim drie weken de tijd voor, want eerst moet met veel hocus-pocus een gunstige dag bepaald worden, doch toen hij nauwelijks begonnen was, stierf een familielid en trok hij met vrouw en kin- | |
| |
deren, broer en neven naar het achterland voor de slametan.
Elk oogenblik hurkt hij bij Heintje's deur om rijst te vragen, om koffie en suiker en pisang voor zijn jongste kind, een kwartje om visch te koopen en een rijksdaalder als bijdrage voor de slametan. Sinds hij bij ons werkt, beschouwt hij de Tandjong als zijn huis, hij komt djeroek plukken en broodvruchten en zijn kinderen zoeken drijfhout aan het strand.
De derde week vindt mijn man op Batoeboi alleen het ketelhuis opgezet, aan de toengkoe moet nog begonnen worden en als hij de Soelaneezen zijn opinie heeft gezegd over hun werkprestaties en ijver, vraagt Halik opnieuw om rijst, omdat de broodvruchten van Sinjo's boom zoo klein zijn.
Maar na afloop van dit onderhoud weet Halik het toch heel goed. Er wordt geen rijst meer uitgegeven, noch koffie, noch geld, noch pisang; over twee dagen komt Sinjo terug en dan is de toengkoe klaar.
Mijn man en Heintje trekken verder de vlakte in achter een hertespoor, maar voor zij thuis zijn is Halik op de Tandjong verschenen met drie van zijn magere, hongerige kinderen en heeft om rijst gevraagd. Zij krijgen vijf kilo van mij los.
| |
| |
Twee dagen daarna wacht hij op de ketel mijn man op, zijn rattengezicht is één en al glimlach. ‘Toean djahat tetapi Njonja hati baik’, en omdat de toengkoe nu eindelijk werkelijk klaar is en het eigenlijke distillatietoestel opgezet kan worden, lacht mijn man.
Om geheel op de hoogte te komen, blijft de Sinjo twee dagen op Halik's ketel, helpt het stookvat en het koelvat opzetten en ziet toe hoe het vuur onderhouden en de olie gestookt wordt.
In de ronde opening boven op de toengkoe wordt het kookvat geplaatst, een aantal duigen door strakke rottantouwen vastgesnoerd rond de koeali, een ronde ijzeren pan zonder ooren, die als bodem dienst doet. De reten tusschen de duigen zijn met natte lappen kajoepoetihbast opgevuld; gedurende het distillatieproces zet zich tusschen deze bast teer af, waardoor het geheel nog nauwer aan elkaar gehouden wordt. Het vat wordt gesloten door een groot, houten deksel, in het midden waarvan een ronde opening van ± 40 centimeter is gemaakt. Dit deksel is zonder eenige naad en wordt in zijn geheel gekapt uit de hoogopstaande wortellijsten van sommige boschboomen. In de opening past de kepala-ketel, het voornaamste en duurste stuk van de heele installatie. Deze kepala-ketel, het
| |
| |
koellichaam, is een soort helm van roodkoper, waar door middel van de buitenlucht de eerste koeling plaats heeft. Aan deze helm bevindt zich een koperen afvoerbuis, de trompong, en deze trompong wordt in het vat geschoven, dat naast het stookvat staat en geheel met water is gevuld. Door een opening onder in dit koelvat steekt de trompong naar buiten; het nog gloeiend heete mengsel van water en olie loopt in een vierkante jeneverflesch, die in een bakje met water is geplaatst. Onder in die jeneverflesch is een gaatje geslepen, waardoor ze als Florentijnsche flesch werkt. Het geheele toestel is belachelijk primitief, doch volkomen doelmatig, en op de metalen onderdeden na geheel uit het bosch afkomstig.
Terwijl Halik aan de toengkoe metselde, hebben zijn beide neven hout gekapt in het bosch, kort hout om een goed vuur te krijgen, lange stammen om het te onderhouden. De eerste dagen, terwijl de toengkoe nog vochtig is, zal er veel hout noodig zijn en 's morgens al heel vroeg jaagt Heintje de jongens het bosch in. Hamba, Halik's broer, werkt aan de pantjoeran, de lange bamboeleiding, die het water uit de boschbronnen naar de ketel voert. Nu Sinjo zelf de heele dag op de ketel zit, is er aan het werk geen ontkomen, maar de tweede dag schiet Heintje een hert en 's avonds zitten zij
| |
| |
Vullen van het stookvat op de dubbele ketel
| |
| |
rond een vuurtje, waarop het roode vleesch roostert, en zijn bijna vroolijk. De volgende morgen gaat de heele bende plukken. Het blad wordt van de lage struiken afgeritst en in de plukmanden geworpen, die geheel vol in een zak worden geledigd. Dit werk vordert nauwelijks inspanning, het vraagt alleen een paar eeltige handen, maar wel heel zwaar is het om de volle zak langs de steile, gladde helling naar beneden te dragen en als het blad ver af is van de ketel, een nieuwe helling op, weer afdalende en langs het diepe ravijn. Halik is veertig jaar, naar inlandsch begrip een oud man, Hamba, zijn broer, is misschien nog eenige jaren ouder, de twee neven zijn jonge, ongetrouwde kerels, maar de ouderen zijn nauwelijks iets verstandiger dan de jongeren. Een stel kinderen, door de honger gedwongen te werken, maar dit werk liefst zoo veel mogelijk uitstellend. Zij zijn Soelaneezen, van Mangoli hierheen overgestoken. En hoewel zij al ruim dertig jaar hier wonen, zijn zij toch volgens de adat vreemdelingen, die niet uit de sagobosschen mogen kappen. Ze mopperen omdat zij geen voorschot konden krijgen, mopperen omdat de Sinjo niet toeliet dat zij zooveel eten haalden als zij wenschten, waardoor het mogelijk zou zijn om het werk nog iets langer uit te stellen, en ze zijn niet op hun gemak omdat de Sinjo
| |
| |
zelf op de ketel kwam, wat zij van hun Chineeschen of Arabischen handelaar niet gewend zijn. Maar toen het schot viel, zijn zij naar buiten gerend, hebben het hert naar de ketel gedragen, geholpen het te villen, water gekookt en het vleesch in stukken gesneden. Drie dagen lang zijn zij vroolijk om het onverwachte feest van die nacht, en werken hard.
Maar mijn man blijft op de ketel zitten tot er gestookt kan worden.
|
|