Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
Zevende hoofdstukBADER is van het achterland terug en komt over de zaken spreken. Hij is een groote, reeds grijzende man, met een vriendelijk gezicht en een zeer waardige houding, een schurk en een uitzuiger, maar volkomen betrouwbaar van uiterlijk. Hij haalt herinneringen op uit de tijd van den toean Kaptein, hij informeert naar de oude Mevrouw, naar de jongens en de meisjes. Hij is een oude huisvriend, zijn stem is zacht en vriendelijk. Hij klaagt over zijn ketelstokers, hij klaagt over de zaken op Batoeboi. Om zijn vriend den toean Kaptein te helpen heeft hij het terrein gehuurd, maar nauwelijks heeft hij er iets op verdiend in al die jaren. Wij herinneren ons afrekeningen, die nooit klopten en nooit op tijd waren, we herinneren ons het jaar '28, toen voor een picol kajoepoetiholie f 150.- betaald werd. Hij heeft jaren lang zijn vriend bedrogen, nu bedriegt hij diens zoon met een zachte stem. Wil Sinjo zelf gaan stoken? Wil Sinjo dan de | |
[pagina 61]
| |
grondhuur betalen over de afgeloopen jaren en de cijns? Twaalf jaar heeft Bader Batoeboi gestookt en twaalf jaar grondhuur en cijns betaald. Het oude huurcontract komt voor de dag; over de grondhuur bevat het geen bepalingen; de concessionaris is daar dus voor aansprakelijk. ‘Maar waarom heeft toean Bader die huur niet ieder jaar afgehouden?’ ‘De laatste jaren gingen de zaken zoo slecht, het bedrag, dat binnenkwam aan huur, kon de verschuldigde grondhuur niet dekken.’ Oude afrekeningen komen voor de dag. Januari, gestookt drie ketels, Februari twee ketels. Waarschijnlijk werkten er die maand zes of zeven, maar dat kon vanuit Java niet gecontroleerd worden. Willen we Batoeboi stoken, dan moet eerst die oude huurschuld worden afbetaald. We praten een uur. Voor ons kapitaaltje is deze schuld een geweldig bedrag. We praten nog een uur. Na drie besprekingen komen we een week later tot een accoord. We zullen de helft van het geld betalen en de helft van Batoeboi stoken. Edelmoedig laat Bader ons de keuze van het terrein, links of rechts van de kali.
Twee dagen later, 's morgens met de zeewind, steken we van wal. Het is een koele dag, regen- | |
[pagina 62]
| |
wolken hangen laag over het grijze water. Tusschen de nevels is de lucht lichtblauw, schoongewasschen na een regen van dagen. Een school kleine visschen springt op, gejaagd door een groote boeraraGa naar voetnoot1. Het is opkomend water. Op de laatste nog droog liggende riffen zoeken de kippen ijverig naar weekdieren. Alleen het dak van ons huis steekt uit tusschen het antjakloofGa naar voetnoot2. Namlea ligt op een smalle vlakte, in een wijde, blinkende bocht van de baai. Vlak achter de kampong stijgt het land ineens twintig meter omhoog, een groene, licht golvende savanne, begroeid met alang-alang, kajoepoetihboomen en lage kajoepoetihopslag. Voor ons ligt de baai, waarin een breede zeedeining regelmatig als een ademhaling op en neer gaat. Hooge, blauwe bergen dalen naar het strand in een groene heuvelrij, een breede band van mangrovebosschen sluit de laatste glooiïng af van het water. De wind draait iets en we stevenen recht op de kampong Lain af, vier huizen en een smal strand, opengekapt in de mangi-mangiGa naar voetnoot3 wortels. We bukken ons en gaan overstag en komen nu zoo dicht bij de heuvels van Batoeboi, dat we duidelijk de donkere plek kunnen onderscheiden, waar de kali uitmondt in het lichte groen van de | |
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
mangroves. Het zeil wordt naar beneden getrokken, vier man gaan aan de pagaaien, maar de riviermonding komt slechts langzaam dichterbij. We varen nu in het stille water tusschen de kust en een klein eilandje. Het is hier ondiep en duidelijk is de bodem te onderscheiden. Koralen groeien er in het witte zand als donkere wouden in een lichte vlakte. Rood orgelpijpkoraal en het hersenkoraal met zijn vele windingen, schimmelig groen aangeslagen, fijne karangsoorten als versteende varens, onbeweeglijke, sierlijke bloemen. Kleine, helkleurige visschen schieten door deze lanen, een grijze tatjoeGa naar voetnoot1 met paarse en roode strepen, goudvisschen met groote staart- en rugvinnen, zwart gevlekt. Een bleekblauwe zeester ligt op een kleine open vlakte. Het licht is er diffuus, gezeefd door een halve meter blauw water, beweeglijk en onzeker, trillend door de lichte deining. Ergens valt een schaduw als van een donkere wolk, een groote visch, die snel langs de oppervlakte zwemt. Nieuwe wouden en nieuwe tuinen, lanen en kleine paden en een andere zeester, die plat op een gladde steen ligt. Ineens breekt het rif af, de bodem ligt dieper, een eenzame zandwoestijn. We komen in de deining voor de kust. De mangroves staan tot de | |
[pagina 66]
| |
oksels in het water, hun bladeren deinen op en neer. Achter ons stijgt de hitte omhoog uit een brandende, blauwe zee. We glijden de rivier op, als een donkere, vochtige groef in het verschroeide land geslagen. De vloed is nu op zijn hoogst en overstroomt de mangrovewortels, de stank en de verrotting. De oevers lijken een verdronken land, waarvan alleen de boomtoppen nog boven water uitsteken. We buigen een bocht in. Het mangrovewoud wordt minder breed. Achter de lage mangi-mangi rekken boschboomen zich naar elkaar toe, schuin over het water. Lianen hangen als kabels naar omlaag, doode takken en een slingerplant met gele bloemen. Bij de tweede bocht raakt de mast verward in de afhangende planten en na het strijken pagaaien we dieper de groene tunnel binnen. De oevers worden hooger, nipapalmen, hun oude bladscheeden slordig naar beneden geknakt, houden hun reusachtige bladvanen als wapens omhoog. Lage struiken en boschboomen met kleine, beweeglijke bladeren zijn teruggedreven, de oever is voor de nipapalm met zijn smalle, donkere bladvanen aan de dikke, gladde nerven, van de modder waaruit ze spruiten tot de beweeglijke nok boven ons hoofd acht meter hoog. Hier heeft de krokodil zijn paden, een helling van het | |
[pagina 67]
| |
bosch naar de rivier, gladgeschuurd door zijn stinkende buik. Een voorwereldlijk landschap, verstard, grooter en sterker en wreeder, waar we beklemd doorheen vluchten. Bij de stomp van een oud bruggehoofd leggen we aan en springend van tronk tot tronk gaan we door het nipawoud. Dan slaat de zon ons blind en we ontwaken in de helle dag van de vlakte. Hier golft de alang-alang twee meter hoog, messcherp en getand als een zaag, tot de heuvels, die, laag en zeer steil, met hetzelfde gras begroeid, met kajoepoetihopslag en ijle kajoepoetihboomen, schaduwloos omhoogrijzen. We volgen een smal pad, neergetrapt in de alang-alang. Een kip rent kakelend voor ons uit en een hond begint te blaffen. De ketel ligt aan de voet van de heuvel. Onder een kapot atapdak metselt een oud man van kalisteen en rivierklei een vuurhaard in elkaar. Zijn linkerwang puilt uit van een groot gezwel. Hij spreekt onduidelijk, alsof hij een te dikke pruim wegduwt achter zijn kiezen. Onder het laagste gedeelte van het dak is een baleh balehGa naar voetnoot1 gemaakt, waarop een vuil kussen ligt en een paar gescheurde | |
[pagina 68]
| |
kains. Een kookpot staat tusschen drie steenen en op een primitieve tafel staan wat kommen en borden. Dit is het huisraad in een huis, dat tegelijk fabriek en woning is en uit een afdak bestaat, waartegen aan één zijde losjes wat nipablaren zijn gezet tot wand. Van een lange bamboe kapt Heintje een lid af, net onder het tusschenschot. Hij gaat ermee het bosch in, dat opzij van de heuvel langs een kleine zijkali groeit. Bronwater druppelt er tusschen groen-bemoste steenen. We drinken uit de bamboe. Het water is koud en smaakt naar gras en mossen. Het restant gieten we over gezicht en handen. Achter de ketel leidt het pad naar het bosch, waar de twee zonen van Lamana werken aan de pantjoranGa naar voetnoot1 van gehalveerde bamboes, die het water uit de bron naar het koelvat van de ketel zal voeren. Maar de weg door de vlakte is dichtgegroeid met alang-alang, die, meer dan twee meter hoog, het gelaat verwondt. Ik ga met de twee roeiers terug naar de prauw, mijn man en Heintje slaan zich met hun kapmessen een pad open naar de ketel Pohon Boeloe, die in de volgende zijvallei ligt. Veertig ketels heeft Batoeboi, het wordt een tocht van twee dagen. |