Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Zesde hoofdstukONS erf grenst aan het erf van den Bestuursambtenaar. Een van de eerste avonden brengen wij hem een bezoek. Hij is een kleine, forsche man, met de hals en de schouders van een boer. Zijn vrouw en ik praten over huishoudelijke aangelegenheden, de prijs van visch en de moeilijkheid om aan groenten te komen. We drinken limonade en eten zelfgebakken koekjes en zitten op blinkend gewreven stoelen. Mijn man informeert naar de toestanden in het kajoepoetihbedrijf en krijgt slechts korte, oppervlakkige antwoorden. We vertellen over onze plannen, de verwaarloosde zaak van den ouden heer opnieuw op te werken. Persoonlijk is deze taak voor ons van het allerhoogste belang, het is ook voor de Onderafdeeling Boeroe van groot belang, maar de Gezaghebber toont weinig interesse. Als wij naar huis loopen langs de natte, modderige weg, hebben wij geen enkele belangrijke informatie gekregen, wel weten wij heel zeker, dat tusschen ons en deze menschen elk onderwerp | |
[pagina 53]
| |
van conversatie na tien minuten is uitgeput. Twee dagen daarna ontmoeten wij hen aan het strand. Mevrouw loopt een eindje vooruit en wij maken een praatje tot ook hij ons bereikt heeft. ‘Kom, wij moeten hierheen,’ zegt hij tegen zijn vrouw. Dan klimmen zij langs een smal pad de heuvel op, bijna zonder groet. De volgende morgen gaat mijn man met de stukken over de concessie naar het Bestuurskantoor. Hij wil weten of de oude voorwaarden nog steeds geldig zijn. ‘Wat wenscht u, dat ik voor u doen zal?’ vraagt de Gezaghebber minzaam als een vorst. Mijn man zegt verbaasd: ‘U hoeft niets voor mij te doen. Ik kom slechts om verschillende informaties.’ Vanaf deze dag luisteren wij aandachtig naar de opmerkingen, die onze bezoekers over den Bestuursambtenaar maken. De Chineezen en Arabieren prijzen zijn hulpvaardigheid, de Binongkoreezen vertellen een interessant verhaal. Als de tijd van belasting-innen gekomen is, laat hij de menschen, die niet kunnen betalen, op het Bestuurskantoor verschijnen. Dan gaat de gong door de kampong en wordt er aan de handelaren bekend gemaakt, dat er tegen betaling van belastinggelden werkvolk te krijgen is op het Bestuurskantoor. De Chinees betaalt de belasting en heeft een koe- | |
[pagina 54]
| |
lie meer en de Bestuursambtenaar zal wel zorgen, dat die koelie niet wegloopt. Het lijkt een ernstige aanklacht en min of meer een verklaring van zijn gedrag tegenover ons. Maar voor we iets meer over deze zaak weten, dan de losse praatjes van de bevolking, bereikt ons het bericht, dat de man is overgeplaatst. Op zijn vendutie toonen de Chineesche en Arabische handelaren openlijk hoezeer hij hun ter wille is geweest. Zijn oude hoed brengt f 40.- op en zijn wandelstok een tientje. De blinkend gewreven stoelen zijn ingepakt en aan boord van de kapal-poetihGa naar voetnoot1 gebracht, het restant oude meubelen en verschillende kleinigheden brengen de som van f 4600.- op. Zijn opvolger, een jonge kerel, twee jaar van de Bestuursschool, blijft achter met een stapel contracten, waarin de zorgelooze bevolking van Boeroe zijn ketels aan de handelaren verhuurt en zóó verhuurt, dat ze slechts in naam haar eigendom blijven. Aan de andere zijde van de kampong, bij de tangsiGa naar voetnoot2, woont de luitenantsfamilie. Een van de kinderen heeft middenoorontsteking gekregen en mevrouw is met dit zieke meisje en de beide andere naar Ambon vertrokken; de luitenant zelf is veel op tournée. Een paar dagen voor de Java- | |
[pagina 55]
| |
boot komt hij thuis en maken wij kennis. Hij is een zeer lange man, officier in het Nederlandsche leger, maar voor vijf jaar in Indië gedetacheerd; misschien is het hierdoor dat hij de typisch-Indische levenshouding mist. Vrijwel iedereen, die in Indië aankomt met het doel hier een werkkring te vinden, is reeds begonnen te veranderen. De bescheiden man, die zich te Genua heeft ingescheept, is vele graden belangrijker geworden, wanneer hij te Priok aan wal stapt. Het is een oxydatieproces van de ziel, waaraan geen mensch ontkomt. De Compagnie is in de rechten getreden van de Inlandsche hoofden en 300 jaren lang is iedere nieuweling bij aankomst in Indië automatisch een hoofdman geworden, een leider, een zeer belangrijk persoon. Op het moment, dat hij Europa verliet, is hij Europeaan geworden. Op Java is dit algemeen leiderschap alleen in de binnenlanden en op de afgelegen ondernemingen nog overgebleven. Het leven in de groote steden van Indië verschilt weinig met dat van de kleine steden in Holland, het is er alleen nog vervelender. Maar op de buitenbezittingen, in de rubbertuinen van Deli, langs de rivieren van Borneo, op de heete, dorre eilanden in de Moluksche zeeën, achter de muskietenmoerassen van Nieuw-Guinea, | |
[pagina 56]
| |
is nog ieder Europeaan een vertegenwoordiger van het Gezag, mensch en symbool tegelijk en dit symbolisme wordt den meesten fataal. Op deze plaatsen is de belangrijkheid van de Europeanen omgekeerd evenredig aan het aantal en waar dit tot een of twee teruggeloopen is, wordt het gevaarlijke oxydatieproces zeer versneld. Hij roest vast in zijn eigen gewichtigheid. Hoe eenvoudiger het milieu is, waaruit hij komt en hoe geringer zijn ontwikkeling, hoe sneller het verloop. Het is een kwaal, welke zelden als zoodanig erkend, toch wezenlijker is dan menige ziekte. In welke positie hij ook is geplaatst, bestuursambtenaar of officier, zendeling of administrateur op een afgelegen onderneming, indien zijn zelfcritiek zwijgt is er niemand, die critiek uitoefent over zijn daden. Zijn personeel kijkt hem naar de oogen en de bevolking spreekt hem naar de mond. Geen vriend raadt hem, geen vijand hoont openlijk zijn dwaasheid. Eenzaam is hij onder duizenden, die als tegen een vorst tot hem opzien. De tegenstand blijft voor hem in het verborgene: de praatjes die gefluisterd worden bij de muskietenvuurtjes en de anonieme brieven, die zijn chef verachtelijk de prullenmand inwerpt. Ten slotte raakt hij volkomen alle onderscheidingsvermogen kwijt en begint zijn eigen onbelangrijk- | |
[pagina 57]
| |
heid en de belangrijkheid van het Gezag, dat hij vertegenwoordigt, te verwisselen. Slechts enkelen zijn door hun aanleg en karakter voorbeschikt, om het invreten van hun eigen hoogwaardigheid te doorstaan. Zendeling of gezaghebber, luitenant of planter, tot hem vlucht de bevolking bij iedere ramp van vuur en water, aardbeving, ziekte en dood. En nadat zij voorgoed hun namen verloren hebben in een overbevolkt land of een eenzaam graf, wordt er ergens in een prauw, die op de wind wacht, rond een rookerig vuur of bij een kleine petroleumlamp van hun levens verteld.
Deze luitenant behoort niet tot de zeldzamen, die hun eenzaamheid bevolkten, hij is geen bijzonder begaafd man, maar hij is vijf jaar lang vrij kunnen blijven van de Indische gewichtigheid, van zelfoverschatting en machtsvertoon. De weinige avonden, die hij in Namlea verblijft, brengen wij in elkaars gezelschap door. Zijn jongste dochtertje heeft dagenlang met hooge koorts gelegen, voor de dokter uit Ambon Namlea bereiken kon en middenoorontsteking vaststelde. Er moest zoo snel mogelijk operatief ingegrepen worden, maar de Papoea-boot was te laat, en met de koffers gepakt en de kleeren gereed, wachtten zij twee dagen. De derde nacht floot de boot hen uit de slaap, | |
[pagina 58]
| |
het koortsige kind werd in een deken gerold, en naar de motor gedragen. De boot lag op stroom; een paar honderd meter over het woelige water en dan de sprong naar de buitentrap. Een uur daarna ging hij alleen terug. Maar op Ambon durfden de doktoren de gevaarlijke operatie niet aan; de moeder liet de twee grootsten bij kennissen en reisde door naar Java, met het ijlende kind in een kleine, smoorheete hut. Dit verhaal maakt een zeer groote indruk op mij. Het lange wachten, de boot die te laat kwam en de verre reis daarna, tot in Malang eindelijk geopereerd kon worden. Ik stel mij voor, hoe ik zelf op reis ben met den zoon, die nog geboren moet worden, een doodziek, ijlend kind, zonder doktershulp op een dagenverre tocht. Maar de operatie is gelukt en het kind leeft. De vader vertelt er van, terwijl wij buiten zitten en een sigaret rooken. Hij vertelt er van in eenvoudige woorden, die de emotie verbergen en dit bijzondere geval maken tot een algemeen noodlot. Honderden kinderen hebben ziek gelegen op deze eilanden, ver van dokter en hulp, schreeuwend, terwijl de koorts of de dood hun stemmen vervormden. | |
[pagina 59]
| |
Boven ons staan dezelfde sterren als boven Ambon, waar de dokter woont. Eens in de veertien dagen vaart een boot daarheen door Straat Boeroe, over tachtig mijlen water. Soms liggen er tachtig mijlen tusschen het leven en de dood. |