Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Vijfde hoofdstukDAARNA beginnen de bezoekers te komen, verschillend van kleur, van uiterlijk en van standing. Er zijn deftige Arabieren, eerbiedwaardig als aartvaders uit een kinderbijbel, Chineesche handelaren, met wijde jasjes slobberend om hun magere opiumlichamen, en oude kampongvrouwtjes, die vroeger bij mijn schoonmoeder gewerkt hebben, door haar geholpen zijn met moeilijke bevallingen en in zware ziekten en daar nu van vertellen, terwijl zij zoete koffie slurpen en inlandsche koekjes eten. De Mohammedaansche vrouwen dragen korte kabaja's en gebatikte sarongs. De kabaja's van de Christenvrouwen reiken tot de knie en hebben zulke lange mouwen, dat het onderste gedeelte als een manchet moet worden omgeslagen. Van de deftige menschen, de vrouwen van mantri'sGa naar voetnoot1 en goeroe'sGa naar voetnoot2, is de kabaja wit, van de gewone menschen lichtgekleurd met een klein tipje of bloemetje. Er zijn speciale mannen- en vrouwen- | |
[pagina 40]
| |
patroontjes en patronen voor Christenen en Mohammedanen. Lang voor Namlea de plaats van bestuursvestiging werd, woonden mijn schoonouders al op de Tandjong. Daardoor werden zij de toevlucht voor de bevolking in alle moeilijke kwesties. Zij kwamen overal waar een kind werd geboren of iemand stierf, op bruiloften en begrafenissen. Er was nog geen dokter, maar ook geen mantriverpleger. Bij hen kwamen zij met de geslagenen na afloop van een bloedige vechtpartij, met oude, verwaarloosde wonden, met overvoede, schreiende babies, maar ook met erfeniskwesties, met grondzaken, om geld te leenen om een dreigend kastekort te dekken en om het nooit terug te betalen. Bapa Kaptein en Toean Tandjong noemden zij hem en nu spreken zij mijn man aan met zijn oude kindernaam ‘Sinjo’ en mij noemen zij ‘Nonnie’. Die namen blijven, nog steeds worden wij de ‘Sinjo en Nonnie Tandjong’ genoemd en tot Ambon toe zijn die namen doorgedrongen. Bij een bezoek aan het Bestuurskantoor te Ambon wordt mijn man bij den Assistent-Resident als ‘Sinjo Tandjong’ aangekondigd door diens oppasser. Ook de Hoofden komen op bezoek. De Radja's | |
[pagina 41]
| |
van Lilialy en Licela en de Hinolong van Koebalahin. De Radja's zijn de officieele inlandsche Bestuursambtenaren, de Hinolong is het eigenlijke adatshoofd. Toen de Compagnie bezit nam van Boeroe, was dit eiland een soort kolonie van Ternate. De Sultan van Ternate had stedehouders, Mohammedanen, die voor hem van de heidensche bevolking schatting hieven. Zooals altijd, hield de Compagnie de zaak zooveel mogelijk als ze was en beschouwde deze stedehouders als de hoofden der bevolking, hoewel zij eigenlijk vreemdelingen waren naar afkomst en geloof. Zooals het toen was, is het gebleven 300 jaar lang. Langs de Noordkust hebben de Alfoeren zich met de van elders komende avonturiers, Binongko's, Soelaneezen, vermengd en zijn Mohammedaan geworden. Aan de Zuidkust, waar de Utrechtsche Zending werkt, zijn velen tot het Christendom overgegaan. Maar in Centraal-Boeroe, in de bergen rond het Rana Wakolo, wonen de Hindoe's, de Heidenen, en daar hebben de Radja's in adatzaken weinig invloed. Een van die oude Hindoe-hoofden was een vriend van mijn schoonvader. Zijn opvolger heeft zich de oude relatie herinnerd en kondigt ons zijn bezoek aan. De bode is een schurftige kerel met | |
[pagina 42]
| |
een wilde haarbos en in een gescheurd, vuil hemd, maar hij heeft een waardige houding en zijn loop is statig en snel als van het mannetjeshert. Hij reikt ons een brief over, een stukje rottan, waarin 18 knoopen zijn gelegd. Heintje legt ons de bedoeling uit. Iedere dag moeten wij een knoop losmaken en als de rottan geheel is ontknoopt, kunnen wij die dag den Hinolong als gast verwachten. Dus sturen wij de 18e dag de prauw naar de overkant om den grooten man te halen, want de Alfoeren zijn een bergvolk en bezitten geen prauwen. Ik heb veel koffie laten zetten en wadji gemaakt, kleefrijst met klappermelk gemengd en gekookt met roode suiker. De volgende morgen met de vloed valt de prauw binnen. De Hinolong zit achterin, een lange man met één oog, naakt, op een vies broekje na. Uit de prauw loopt hij zonder ons aan te kijken haastig naar de goedang en daar achter de deur steekt hij zich in statiegewaad, een kleurig gestreepte pyamabroek, waarvan de broekband samengeknoopt tot op de knieen valt, een wit jasje met W-knoopen en een oranje- en roodgestreepte gordel, eenige malen stijf om het lijf gewonden. De begroeting heeft plaats in de open voorgalerij. De Hinolong spreekt geen Maleisch of geeft misschien om een of ander politieke reden voor | |
[pagina 43]
| |
het niet te spreken; een van de andere Alfoeren is zijn tolk. Jaren geleden was mijn schoonvader in het Wa Apoegebied aan de andere zijde van de baai gaan jagen en had op die jachttochten kennis gemaakt met den voorganger van dezen Hinolong. In de lange avonden na de jacht had de oude Alfoer hem veel verteld over zijn volk, over gebruiken en gewoonten en de ongeschreven geschiedenis van vóór de Compagnie. Later wist mijn schoonvader bij het Bestuur te bewerken dat de Honilong van Koebalahin werd aangesteld als Kepala Soa, waarbij hij wel onder den Radja van Kajeli bleef, maar toch als oud adatshoofd een zekere officieele functie kreeg. Zijn heele leven is die oude Hinolong daar dankbaar voor gebleven en hoewel reeds een oud man, sprak hij toch mijn schoonvader met Bapa (Vader) aan en schonk hem de Foed Fadid, een berg achter Koebalahin. Een practischer zakenman zou uit deze verhouding onmiddellijk voordeel geslagen hebben. Met de toestemming van het voornaamste stamhoofd is het niet moeilijk een damarGa naar voetnoot1 concessie te verkrijgen. De Alfoeren zijn echte wilden, schuw als dieren, maar hij had hun volle vertrouwen en omdat hij een beter vriend was dan | |
[pagina 44]
| |
handelaar, aanvaardde hij het geschenk zonder de papieren in orde te brengen. Later ging hij heen van Boeroe, een ziek en bijna berooid man, maar aan den zoon, die uiterlijk en naar karakter het meest hem gelijkt, worden nu de oude geschiedenissen opnieuw verteld. En nu hebben wij kennisgemaakt en zitten in de voorgalerij. De Hinolong, mijn man en ik op stoelen, achter mijn man staat Heintje, achter den Hinolong de Alfoersche tolk. We vragen naar elkaars welstand en naar de welstand van familie en kinderen. We vragen naar jachtsucces. We bedanken voor het cadeau, een mandje vol toetoepola, sagobroodjes, niet in een steenen vorm doch in versche, groene bamboe gebakken, zoodat de sago een bijsmaak krijgt, een blik met katjang (olienoten) en in een bamboekrat twee biggen. De Hinolong prijst de oude tijd en klaagt over de nieuwe. De damar noch de rottan uit zijn bosschen heeft waarde, atap en gaba-gaba, een bijverdienste van de vrouwen, brengen nauwelijks geld in en de laatste jaren hebben zij het gebruik van geld leeren kennen. Vroeger leefden zij hun eigen leven, ze joegen de herten en varkens met hun lange speren, maakten lansvallen langs het wildpad en kleedden zich in geklopte boombast. Maar toen de damar hoog stond, zijn zij gewoon | |
[pagina 45]
| |
De Hinolong
| |
[pagina 47]
| |
geraakt aan vele dingen, die ze vroeger niet kenden, sarongs, broeken en hoofddoeken, emaille pannen en steenen borden. Vroeger waren een roode lendenlap en wat zout het eenige, dat ze van de beschaving waardeerden. Nu zijn hun verlangens en behoeften toegenomen: petroleum, zeep, suiker en koffie en de katoentjes van Japan. Daarom zijn zij begonnen om van het heuvelterrein achter hun kampong het kajoepoetihblad te stoken. Het is een soort werk, dat niet met hun aard strookt. Wanneer het kajoepoetihblad geplukt is en op een hoop gegooid om twee dagen te fermenteeren, moet dit blad dan toch op een bepaalde dag worden afgestookt en de Alfoer is niet gewend iets op een bepaalde dag te doen. Hij jaagt op herten en zwijnen in de heuvels, hij klopt sago in het bosch langs de Wa Apoe, de groote rivier, hij wrikt hier en daar in het slordig schoongemaakte veld met een ijzeren staaf de grond open en laat eenige maïskorrels in de opening glijden, hij ontbladert de sagopalm en droogt de nerf, terwijl de vrouwen van het blad atap naaien. Hij is een vrij mensch en werkt alleen als hij er zin in heeft. En nu gebeurt het nog al eens, dat het geplukte kajoepoetihblad rot in de bloeboerGa naar voetnoot1, of dat hij snel en slordig het blad tot olie stookt, omdat de | |
[pagina 48]
| |
zon schijnt op de hellingen aan de andere zijde, waar zijn broers op het groote mannetjeshert jagen. En dan is er de Chinees. Die steeds aandringt op betaling, hen opzoekt in de kampong, hen achtervolgt op de plaatsen waar zij sago kloppen in het bosch. Toen ze voor het eerst gingen stoken hebben zij zelf het primitieve destilleertoestel gebouwd, de beide houten vaten, het stookvat met de gietijzeren bodem en het koelvat. Ze hebben van riviersteenen en klei de oven gebouwd, waar het stookvat in past en waar het vuur in gestookt wordt. Maar voor het koellichaam, de koperen kepala-ketelGa naar voetnoot1, bezaten zij geen geld en de Chinees heeft hun die op voorschot geleverd voor f 40.-, 100 flesschen kajoepoetiholie. En nu moeten de jonge mannen, die liever jagen of door het bosch zwerven, stoken om 100 flesschen kajoepoetiholie te leveren. Er is veel blad achter Koebalahin, eigenlijk zouden er nog meer ketels geplaatst kunnen worden. Tegen hoeveel zou de Sinjo Tandjong de kepalaketel kunnen leveren? We beraadslagen samen. Dit zal onze eerste transactie worden. Dan noemen wij een prijs en rekenen uit, hoeveel er gedurende een jaar per maand afbetaald moet worden. | |
[pagina 49]
| |
De tolk vertaalt het. De Hinolong stemt toe, maar een heele tijd daarna, als wij aan ons vierde kopje koffie bezig zijn en de Hinolong zijn achtste stuk koek verorbert, zegt hij ineens: ‘Hoeveel maanden heeft het jaar?’ Opnieuw wordt alles hem geduldig uitgelegd. Schurft of luizen schijnen hem te hinderen. Hij schuift zijn rug schurkend heen en weer tegen de rottanstoelleuning, neemt een blad en pinangnoot uit zijn gordel en schudt uit een uitgeholde, fleschvormige kalebas een weinig kalk er op. Hij is een lange man, maar goed gebouwd met breede schouders. Zijn gezicht met de korte puntbaard heeft iets sluws en tegelijkertijd iets heel kinderlijks. Zijn linkeroog is toegeslagen in een oud gevecht; met het rechter ziet hij pienter en achterdochtig om zich heen. Marmot, mijn kleine hond, komt binnen en springt kwispelend voor onze voeten. De Hinolong pakt hem op, krabbelt hem in de dikke vacht en geeft te kennen, dat hij het hondje mee wil nemen. Mijn man weet hem na eenige tijd te beduiden, dat deze kleine hond mijn speciale lieveling is, maar dat hij straks een keuze mag doen uit onze jachthonden. Slechts half tevreden zet de Alfoer het hondje weer neer. Even later valt zijn oog op een gebatikt muurkleed en weer spreekt | |
[pagina 50]
| |
hij de wensch uit dit te bezitten. Mijn man haast zich te zeggen, dat wij deze kain onmogelijk kunnen afstaan, daar deze poesakaGa naar voetnoot1 is. Het wordt mij wel een beetje benauwd. Hoe zullen wij telkens een ander excuus verzinnen om zijn wenschen te weigeren? Het wordt gloeiend heet in de open voorgalerij, eindeloos gaat het gesprek door, Maleische zinnen met de Alfoersche vertaling, het Alfoersche antwoord en de nauwgezette vertaling daarvan in het Maleisch. Enggeh schuift achter mijn stoel en waarschuwt dat de Binongko's veel visch hebben gevangen; misschien kan ik alles opkoopen, want de Alfoeren zullen wel eenige dagen onze gasten blijven. Ik koop de heele voorraad en laat die den Hinolong aanbieden. Hij wenkt een paar jongens uit zijn gevolg, om de visch in ontvangst te nemen en ze aan het strand schoon te maken. Nu is de aandacht afgeleid. De Hinolong en zijn tolk draaien het hoofd zoo, dat zij de jongens in het oog houden, want voor de menschen uit de bergen is visch een zeldzame tractatie. En als de jongens van het strand verdwenen zijn en op het achtererf een vuurtje opvlamt, staat na eenige treuzelige vragen onze hooge gast op. | |
[pagina 51]
| |
Die avond hebben wij bijna een opstand op ons erf. De Binongko's weigeren om met de Alfoeren in één huis te slapen en wij weigeren om onze gasten naar de kampong te laten gaan. Tenslotte vind Heintje een oplossing. De Binongko's zullen in het eene huis slapen en de Alfoeren in het andere, maar omdat de visschers de wilde heidenen nog niet zoo dichtbij vertrouwen, zal La Golo, een Boetoennees, wiens jongere zuster met een Alfoer getrouwd is, bij de Alfoeren gaan slapen. Die regeling blijft vier nachten van kracht. Dan vertrekken de Alfoeren en we geven den Hinolong geschenken mee voor zijn vrouw, suiker, zout en koffie, reukzeep en een kleine hond. |