Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Vierde hoofdstukWIJ hebben twee maanden de tijd eer wij naar Ambon toe moeten voor den jongen. Het huis moet gemeubeld worden, de tuin opengekapt, groenten gezaaid, de zaken met Bader geregeld en de geheele toestand in de kajoepoetihcultuur verkend. Bader zit op het achterland en zal over een week thuiskomen. Zijn zoon geeft voor, van de Batoeboizaken niets af te weten. We beginnen ons huis op orde te brengen. De ontstellend hooge K.P.M.-vrachtprijzen hebben het vervoer van onze meubelen onmogelijk gemaakt. Glaswerk en steengoed hebben wij in kisten verpakt met keukengerei, een bed en wat kleinigheden. Een rieten zitje namen wij als dekstoelen mee en op Ambon kochten wij een tafel, vier stoelen en een etenskast. Maar op Java hielden wij al rekening met ons toekomstig meubilair; de kisten zijn zoo geconstrueerd, dat zij makkelijk tot open kasten kunnen worden omgetimmerd. Wij zoeken de hulp van een eenvoudigen toe- | |
[pagina 33]
| |
kangGa naar voetnoot1 Er zijn er drie, wat vrij veel lijkt voor een kleine plaats als Namlea, maar veel te weinig is, omdat zij alleen werken in de zeer zeldzame gevallen, als het niet anders kan. De vorige maand is de belasting geïnd en op de strandkebonsGa naar voetnoot2 staat de maïs geel en zwaar; er is werkelijk geen enkele noodzakelijkheid, om iets te verdienen. Jesaja en Obednego werken dan ook niet, maar Wimpie Tasisa is een zwager van Heintje en om zijn schoonbroer te verplichten, komt hij ons te hulp. Hij kent alleen het allerruwste werk, maar mijn man leert hem de houtverbindingen en helpt de heele dag zelf mee. Als Wimpie eenmaal werkt, gaat het vrij vlug, de moeilijkheid is alleen hem iedere dag opnieuw aan de arbeid te krijgen, want hij is een verwoed jager en gewend 's nachts te posteeren en overdag te slapen. Heintje heeft al tweemaal zijn al te dringende schulden betaald en hij probeert vijf dagen lang tijdig op te staan; dan zijn de kasten af en kan hij zich weer aan z'n oude levensregel houden. Zelf verven wij tafel, stoelen en kasten tot een glimmend rood eetkamerameublement. Bij den Chineeschen meubelmaker bestellen wij een schrijftafel, die wij heel erg noodig hebben en over | |
[pagina 34]
| |
een maand klaar zou zijn. De toekang is een lange Chinees, geel en mager van de opium. Zonder zijn avondpijp kan hij niet werken en iedere week komt hij om een klein voorschot smeeken. Als na een half jaar onze schrijftafel eindelijk wordt afgeleverd, is de betaling al in voorschotten opgegaan. Achter op ons erf, in de oude koeliewoning, leven vijf Binongko's. Zij hebben achter de Tandjong hun fuiken uitgezet en gaan die om de andere dag lichten. Het water is hier zeer vischrijk, maar de opbrengst in geld is gering. Behalve de drie Europeesche families en de Javaansche soldatenvrouwen, koopt zelden iemand visch. Het zou dwaasheid zijn geld te geven voor iets, dat je zelf zoo heel makkelijk bemachtigen kunt. Heel veel tijd neemt de visscherij niet in beslag. 's Avonds werpen zij boeboe'sGa naar voetnoot1 uit en de volgende morgen duiken zij die weer op. Soms is er iets te herstellen aan de oude prauw of de fuiken, maar het grootste gedeelte van de dag zitten zij te dobbelen onder het afdak van hun huis. 's Morgens leuren zij hun visch in de kampong, 's avonds hurken zij urenlang pratend en rookend rond een smeulend vuur van klapperbast, waarboven hun overgebleven visch gerookt wordt. | |
[pagina 35]
| |
La Djanihi, een oud ketelstoker van mijn schoonvader, is hun hoofd. Op een avond zit hij dicht bij ons gehurkt en vertelt van het leven vroeger op de ketels van den Toean Kaptein, klaagt Bader, den Arabier die de concessie huurde, aan en jammert over de prijs van de visch, die iedere dag meer omlaag gaat. Wij vragen hem of hij niet met zijn vijf kontjo's ons erf wil schoonmaken. Ondanks hun zorgelijke staat hebben zij er weinig zin in. Zij spreken er een heele tijd onder elkaar over in hun eigen taal, tot La Djanihi weer in het Maleisch overgaat. Eigenlijk visschen zij veel liever, maar om den Sinjo Tondjong te helpen, willen zij wel om beurten in de tuin werken; iedere dag zullen er twee werken en drie visschen. De volgende morgen beginnen zij getweeën het gras neer te slaan op het achtererf. Zij maken de klapperboomen schoon, kappen de doode takken weg en verbrijzelen de mierennesten, die een diep litteeken in de stam achterlaten. De maïs wordt gewied, de onnutte, rose toerieboomen worden omgehakt en het onkruid, dat zich langs het jonge pisangblad omhoog slingert, wordt weggeslagen. Zelf zetten wij kweekbedden uit voor de groenten en Heintje helpt mee patjollen. Wij zaaien de een- | |
[pagina 36]
| |
voudigste groenten, bajemGa naar voetnoot1, komkommers en boontjes. En dan is er nog de kwestie van het huispersoneel. Heintjes vrouw helpt koken en wasschen. Maar er is heel veel te doen. Er moet brood gebakken worden, hout gekapt, houtskool gebrand en het erf aangeveegd. Enggelina Barends heet zij voluit. Zij is afkomstig uit een quarto-familie, vrijgelaten slaven, die de naam van hun heer aannamen nadat zij Christenen waren geworden. Jaren heeft zij hier op het erf geleefd, dicht bij het groote huis, maar in niets is dat merkbaar. Zij is even vies, gemakzuchtig en kwebbelachtig als de eerste de beste kampongvrouw, maar zij bakt uitstekend brood en is volkomen toegewijd en voor het leven aan ons verbonden. Willem, de oudste van de vier nog thuis wonende kinderen, lijkt heel sterk op haar. Hij is een donkere, forsche jongen, bezoekt nu al negen jaar de Volksschool en heeft het tot de derde klasse gebracht. De volgende maand zal hij thuis komen en ik stel voor hem tot huisjongen op te leiden. Een middag spreken wij er Heintje over. In de Molukken geldt werken om loon als een | |
[pagina 37]
| |
schande. Werken om loon in veld of huis doen alleen de afstammelingen van slaven. Een vrij man, die grond bezit, werkt op zijn doesoenGa naar voetnoot1, klopt sago en gaat uit visschen. Hij helpt zijn buurman een huis bouwen, hij gaat met een anderen buurman mee suiker koken. Hij ontvangt daarvoor geen loon, alleen eten en hoogstens wat van de oogst of de vangst van die dag. Heeft hij een verdere schoolopleiding gehad, dan zoekt hij een baantje als goeroe of klerk en is hij een flinke kerel, dan teekent hij voor soldaat en anders blijft hij thuis, vischt in de baai en klopt sago in het bosch. In drie dagen is het merg van een sagoboom geklopt en het meel er uit gewasschen en van dit meel kan een gezin van man, vrouw en twee kinderen een maand lang leven. Er is alzijn tijd visch in de baai, wat klappers en vruchten op het erf, roode suiker, kenaripitten en kruidnagelen leveren een paar gulden per maand op om koffie, suiker en petroleum te koopen. Werken is geen schande, werken om lóón, voor vreemden, wel. Maar wij wonen op dezelfde grond, het groote huis en het mandoershuis zijn een. Willem zal bij ons helpen, zooals in een groote familie alle kinderen meehelpen om kleeren te wasschen, | |
[pagina 38]
| |
het eten koken en het erf te onderhouden. Als een zoon van het huis, een anak piaraGa naar voetnoot1 zal hij daarvoor eten krijgen, kleeren en nu en dan een kleinigheid als zakgeld. Maar omdat het pas drie jaar geleden is, dat ik uit Europa vertrok, waar alle verhoudingen met geld en rechten geregeld worden, dring ik er op aan, dat er voor Willem een spaarbankboekje genomen zal worden, waarop wij iedere maand iets zullen storten. Heintje denkt een oogenblik na, voor hij zijn toestemming geeft. Als hij weg is, zegt mijn man: ‘De oude heer vindt het alleen goed, omdat hij begrijpt, dat jij onze verhoudingen nog niet kent. Voor zijn gevoel is iedere geldelijke belooning overbodig omdat hij weet, dat hij bij ziekte, dood en geldgebrek, bij alle rampen van het leven, op onze hulp kan rekenen. Dat is meer dan een vast bedrag iedere maand.’ We loopen op en neer op het smalle weggetje langs ons huis. Tusschen de boomen stijgt de avond paars uit de grond. Ik denk: ‘Hij hoort hier thuis en ik ben een vreemdeling. Of werd ik zoo diep vernederd, dat ik mij schaam een dienst van een gering menschte aanvaarden?’ |