Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Derde hoofdstukDE volgende morgen zijn we wakker met de eerste schemering. Achter ons, boven de Moluksche zee, stijgt de zon op. Het water van de baai is nog grijs, maar het eerste licht valt op de mangrovebosschen aan de overzijde, die heller van groen lijken en zeer dichtbij. Vijf maanden heb ik hoog in de bergen van Midden-Java gewoond, waar wij van onze helling opzagen naar andere hellingen, gekneld in een ring van bergen. Nu ben ik voorgoed aan hun dwang ontkomen en zal iedere dag uitzien over dit levende, beweeglijke water. Hier zijn een huis om ons te bergen, een tuin om ons te voeden, een baai waar de visschen in glinsterende bogen uit opspringen en heuvels waar de vrije herten langs jagen. Alleen wie de eenzaamheid van de armoede kent in een rijk en dichtbevolkt land, voelt zich ontkomen en eindelijk veilig gesteld buiten de bewoonde plaatsen der menschen. Enggeh brengt de morgenkoffie. Willem, haar | |
[pagina 23]
| |
oudste zoon, begint het erf aan te vegen. De afgevallen bladeren van de broodboomen knetteren als scheurend papier onder de groote bamboebezem. We loopen rond het huis onder de groote manggaboomen. Krabben vluchten voor ons weg, de heele grond rondom het voorhuis is ondermijnd van hun holen. Het zijn afzichtelijke dieren, vrijwel alleen bestaande uit scharen en kop, oranjeachtig van kleur en ongeloofelijk snel. In hun holen, naar alle zijden vertakt en meters diep, zijn zij volkomen onbereikbaar. Bloemen noch gras kunnen meer op het voorerf groeien en aan een zijde hebben zij het fundament ondergraven, zoodat het huis een weinig is scheefgezakt. Twaalf jaren zijn een lange tijd voor een huis in de tropen. De sterke wortels van de groote manggaboom zijn door het fundament naar boven gegroeid en hebben de vloer op twee plaatsen doen barsten, een aardbeving heeft de bak van de badkamer gescheurd en de gaba-gaba is door de witte mieren aangevreten. Maar Heintje heeft een nieuw atap-dak gemaakt en de gaba-gaba van de wanden verwisseld en nu staat het huis bruin en breed en veilig aan het strand, bijna onaangetast. De ramen zijn klein, hoog en smal, zonder glas, maar met dikke luiken. Daardoor is het licht in de kamers | |
[pagina 24]
| |
gedempt en het huis gevuld met een koele schemering, die min of meer praktische bezwaren heeft. Maar de donkere binnengang gaat over in een groote open galerij, waarvan slechts de achterwand uit gaba-gaba is opgebouwd. De zijwanden bestaan alleen uit het lage cementen muurtje met om de twee meter ijzerhouten stijlen, die het dak steunen. Hier is het licht en open; hier waait, ondanks alle hitte, een koele wind. Gaba-gaba is de hoofdnerf van het blad van de sagopalm. De meterslange bladeren worden gekapt, van hun bladdeelen ontdaan en de dikke hoofdnerf, ongeveer 5 cm breed en 4 à 5 meter lang, wordt gedroogd tot hij bruin begint te worden. Voor het gebruik wordt de gaba-gaba in stukken van gelijke lengte gesneden en met een bamboepin dicht tegen elkaar gedreven vullen zij het houten raamwerk op tot een glanzende, bruine wand, die, hecht en dicht, regen noch wind doorlaat, maar meebuigt wanneer de aardbeving de huizen schudt. Het fundament van het huis is van koraalsteen, met cement aan elkaar gehecht; van hetzelfde materiaal is het 80 cm hooge muurtje, van waar uit de gaba-gabawanden omhoog rijzen. Ook de zoldering is van gaba-gaba; daarboven staat het hooge, langzaam glooiende dak van atap. | |
[pagina 25]
| |
Atap is ook afkomstig van de sagopalm. Wanneer bij de gaba-gababereiding de hoofdnerf van alle bladdeelen is ontdaan, wordt dit blad niet weggeworpen, maar zorgvuldig om bamboelatten van ruim een vaam lengte gevouwen en met rottandraad vastgehecht. Deze bladreepen, dicht over elkaar heen gelegd en met touw van arenvezels vastgebonden, vormen een koel, bruin dak. Dadelijk na het ontbijt en voor de dag te warm wordt, gaan wij met Heintje de tuin inspecteeren. Meer dan het huis zijn in deze jaren de boomen veranderd. Het waren tengere stammetjes; nu ligt het erf donker onder de schaduw van hun breede loof. Ze werden te dicht op elkaar geplant en zijn al sedert jaren in een onafgebroken gevecht gewikkeld, zonder krijgsgeschreeuw of het geluid van slagen, zichtbaar alleen aan de verminkingen in hun groei. Een klapperboom buigt zijn stam als een gaspijp en de groote loebi-loebi is slechts naar één zijde uitgegroeid, opzij gedrongen door een geweldige soekoen. Onder de zware schaduw van de mangga kwijnen zuurzak en papaja weg, maar de djeroek-nipis aan het strand staat in het volle zonlicht, een oogst van kleine, gele citroenen op de grond rondom verspreid. We dringen dieper de tuin binnen. Tuin is een te geciviliseerd begrip voor deze bijna waarde- | |
[pagina 26]
| |
looze en niet door te trekken wildernis, maar Heintje kapt met zijn parangGa naar voetnoot1 een pad open in de alang-alang, die ons tot het middel reikt. En dan doen we telkens andere vondsten. Alles groeit hier ordeloos en wild door elkaar, kruidnagel en nootmuskaat, kapok, pisang, granaatappelen en citroenen. Op een kleine open plek is maïs gezaaid. Langs de rand staan een paar struiken met terongsGa naar voetnoot2 en tusschen de maïs in wat schrale, armoedige boontjes. Dit zijn de eenige groentensoorten, die ons erf oplevert; verderop is een veldje met kasbiGa naar voetnoot3 en aan de andere zijde van de Tandjong groeien pisangs en klappers zoo dicht op elkaar, dat wij geen moed hebben er binnen te dringen. Er is hier voor maanden werk. Alles moet opengekapt worden, takken moeten gesnoeid en boomen gerooid. Maar het allernoodigst is een plaats om wat groenten te zaaien en op de terugweg zoeken wij een open plek daarvoor uit. We steken een grasveldje over naar de plaatijzeren goedang, die er nog heel goed uitziet en door Heintje met een gaba-voorgalerij en een atapkeuken tot woning is verbouwd. Vlak voor het huis ligt een groote vlerkprauw opgetrokken, de laatst overgeblevene van een vloot van vijf prauwen, | |
[pagina 27]
| |
die na elkaar bezweken zijn. Hij is geschonden en aan de rand gebarsten, vol oude litteekens, maar gebouwd van het langvezelige bintangoenhout en daarom nog jaren zeewaardig. We zitten in Heintje's voorgalerij op kleine, lage bamboestoeltjes. Kippen vluchten voor ons weg, maar een stokoude hond schuurt zijn kop tegen onze knieën. ‘Hij was nog klein, toen de Toean Kaptein en Mevrouw en de kinderen weggingen,’ zegt Heintje. Hij zegt het langzaam, met een vlakke stem. Door Heintje's leven loopen kerven, die het heel scherp verdeelen: zijn jeugd op Ambon, zijn werk met den Toean Kaptein en de eenzame jaren er na. Nu is hij aan een nieuwe grens gekomen. Hij was een jonge kerel, nog geen twintig jaar, toen hij in een gevecht op Roemahtiga den andere neersloeg en vluchten moest. Kapitein De Willigen nam hem in zijn dienst. Later hoorde Heintje, dat zijn tegenstander niet gedood was, maar naar Ambon keerde hij niet meer terug. Hij behoorde tot een gegoede Ambonsche familie, bezat doesoens en een familiehuis op Roemahtiga, waar het leven in een verlangzaamd tempo ging. Suiker koken en sago kloppen, visschen in een maanheldere nacht bij opkomend water en als amusementen de Zondagsche kerk en de einde- | |
[pagina 28]
| |
looze familieruzies en kampongkletspraatjes. Het was een bestaan, alleen geschikt voor oude mannen en geboren luiaards. Soms barstte het leven open in een dronkemansfuif en een bloedig gevecht. De beste jongeren teekenden bij de Compagnie en bevochten den Atjeher om de lusteloosheid te ontkomen in een land, waar sago groeit en werk geen doel had. Maar voor Heintje aan teekenen dacht, had hij zijn laatste gevecht al beëindigd en vond op zijn vlucht het doel. Samen met den Toean Kaptein zwierf hij de Noordkust van Boeroe langs, tot Bara toe, slapend in een vochtig boschbivak, aan het lichte strand of in een lekkende Alfoersche woning. Ze schoten de herten, naar hen toe gejaagd door de schreeuwende drijvers, sneden het roode vleesch in dunne reepen om het tot dengdeng te drogen en zaten aan rookerige vuurtjes te luisteren naar een ouden Alfoerenhoofdman, die hun vertelde hoe zijn vaderen langs deze hellingen joegen, voor de Compagnie zijn schepen stuurde en nog vóór Ternate zijn veroveraars zond. Hij leerde eerbied hebben voor het geloof van zijn Mohammedaansche broeders en vermeed varkensvleesch te eten in hun kampongs en hij respecteerde de pemalihuisjes van de heidensche | |
[pagina 29]
| |
Alfoeren, waar de schedels van hun voorvaderen bewaard werden in schotels van Chineesch porselein en VOC-blauwGa naar voetnoot1. Het was in de jaren vóór de bestuursambtenaren de moed vonden hier te tourneeren en de borden ruilden voor een waardeloos geschenk en hun snel waardelooze vriendschap. Heintje leerde alle wegen kennen, die van de baai uit het heuvelland in gaan. Hij kocht kajoepoetiholie op bij de kleine Chineesche handelaren, hielp een klappertuin aanleggen op Boetonleon, controleerde de stokers op de concessie en leidde het blusschingswerk, als het vuur voor de groote vlakte stond. Het was nu niet meer noodig zijn verveling te verdrinken of zijn sterkte moe te slaan in een nutteloos gevecht. Later, toen de tochten werden ingekort, tusschen de Tandjong en Batoeboi, trouwde hij Enggeh en hun kinderen groeiden op met de jongens De Willigen, voor wie hij de levende held uit hun boeken was. Stuurman Flink, Rob Roy en de Laatste der Mohikanen. Met eerbied beschouwden zij zijn langloopsche voorlader, zijn kogels en kruithoorn en het groote jachtmes, waarmee hij het aangeschoten varken de doodshouw gaf. Hij schoot de krokodillen, waar zij lagen te zonnen | |
[pagina 30]
| |
op de droge zandbanken in het ebbende getijde bij dag, 's nachts vuurde hij op het roode licht van hun oogen tusschen de wortels van de mangrove. Hij ving de glinsterende, witte boebara'sGa naar voetnoot1, die naar de blinkende haneveer hapten en zich de stalen haak naar binnen beten in het schuimende zog van een snelzeilende prauw. Soms haalde hij alleen de kop op, omdat de bek van de haai sneller toesloeg dan zijn hand kon binnenhalen. Hij was de snelste jager en de behendigste visscher, maar wist ook het laatste nieuws, dat van kampong tot kampong waait, grieven, konkelarijen en het kwaad, dat in de nacht rondgaat. Maar toen de Toean Kaptein wegging en het huis leeg was geworden, kwam er iets terug van de oude nutteloosheid. Eten was er voldoende en een weinig geld om kleeren te koopen, de zon gaf warmte, de maan licht en de aarde bracht sago voort. Zijn leven werd langzamer en hij begon zijn kinderen van oude jachttochten te vertellen. Bij de kampong had hij al sedert jaren niet meer behoord en de Tandjong was een verlaten vesting geworden, met één ouden soldaat tevergeefs op post. Nu zijn wij gekomen en zitten in zijn kleine voorgalerij. | |
[pagina 31]
| |
‘Sinjo,’ zegt de oude man vertrouwelijk en eerbiedig. ‘Heintje,’ zegt mijn man, en in zijn stem zijn een groot respect en de oude kinderliefde. Rondom ons heen is het erf bijna heroverd door de wildernis, de roode klimrozen langs de voorgalerij zijn doodgegaan en de klappers voor het huis aangevreten door de torren. Dit alles deert niet. Naar Europeesche begrippen had het erf beter onderhouden kunnen zijn en voordeeliger geëxploiteerd. Wat komt het er op aan? Al deze jaren heeft Heintje naar dit oogenblik toegeleefd, nu is de aflossing gekomen en kan het werk opnieuw begonnen worden. |