Het laatste huis van de wereld
(1941)–Beb Vuyk– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Tweede hoofdstukWE gaan op reis en zijn blij, dat we kunnen weggaan. We schepen ons in en verscholen angst reist met ons mee. Twee maanden, zonder baan, in een groote stad hebben ons bedeesd gemaakt en beschamend nederig en we zijn geneigd iedereen met een goede positie en een behoorlijk salaris meer waard te vinden. Mijn man kan aan deze druk ontkomen, hij gaat naar huis, naar een bemind land, waar alle moeilijkheden zullen eindigen. Hij kan vroolijk zijn als iemand, wiens vlucht eindelijk gelukt is. Ik ben niet laffer, maar er is een vrees waarover ik niet durf te spreken. Soms huil ik om het kind, dat een zoon moet zijn en naar Andersen, Hans Christiaan zal heeten. Dikwijls moet ik denken aan de landverhuizers, die ik als kind door Rotterdam zag trekken op weg naar de haven en Amerika. Zoo losgesneden, verbijsterd en starend van verwachting, reis ik nu. Onze kennissen, die gehoord hebben dat wij naar | |
[pagina 13]
| |
Boeroe zullen gaan, slaan een atlas open. Na lang zoeken ontdekken zij ten westen van Ambon het groote eiland, met de diepe baai aan de Noordkust, waaraan Namlea ligt. Tien dagen reizen we vanaf Priok, waarvan we drie dagen op Makassar doorbrengen om op aansluiting te wachten. Leksoela is de eerste plaats in de Molukken, die we aandoen. Hooge beboschte bergen en een smal, blinkend strand en in de witte branding kleine, begroeide eilandjes, resten van een weggeslagen kust. Huizen liggen half bedolven onder het vele groen en nog voor de beide ankers neergerateld zijn, schiet een vloot van kleine prauwtjes op ons toe. Dekpassagiers met al hun barangGa naar voetnoot1 in blikken en bundels springen op tegen de slingerende buitentrap. Het rappe Maleisch van Ambon, met Portugeesche en Oud-Hollandsche woorden sterk vermengd, slaat als een branding van klanken tegen ons op. De stuurman komt vragen of we mee de wal op gaan en voor het eerst spring ik van de slingerende buitentrap in de motorboot, rijzend en dalend op de golven. Midden op het strand ligt de coprah in zakken opgestapeld. Drie Chineezen staan er bij te praten en een stelletje kinderen, geel en mager, met dikke | |
[pagina 14]
| |
buiken van de malaria, hangen er om heen. De K.P.M. brengt in de Molukken zijn eigen koelies mee, Badjo's, kleine, stevige Makassaren. Op een drafje loopen zij met de zware zak op de nek, het glooiende strand af en tot hun middel de zee in, waar de laadprauw op en neer deint. Wij wandelen een eindje de kampong in. Tegen het strand, onhandig als krabben, liggen vlerkprauwen opgetrokken onder ketapangboomen, die hun bladeren laten vallen. Links van de weg staan huizen, de gaba-gaba uitgebleekt van ouderdom, de atap van de daken verwaaid en gerafeld, een verlaten en armoedige kampong, gebouwd op een zanderige, onvruchtbare grond. Daar buiten loopt de weg door verwaarloosde klappertuinen, langs een kleine, dichtgegroeide poel, die naar krokodillen stinkt. Een klapperboom, door de torren uitgehold, is dwars over het pad gevallen. We gaan langs het strand terug, zoeken kleine schelpen en rood orgelpijpkoraal. Mijn man scheert een stukje karangGa naar voetnoot1 over het water en zegt opgewekt: ‘Zoo is Namlea’. Dit is het laatste land van de wereld, nauwelijks een land, losse, verspreide eilanden, achteloos neergeworpen in een blauwe, brandende zee. Dor en desolaat en aangevreten door het bederf. | |
[pagina 15]
| |
Twee dagen daarna komen wij laat in de middag voor de baai van Kajeli. Als we wakker worden, varen we langs de lage, ver in zee stekende kust van Tandjong Kajoepoetih, maar aan de andere zijde is de Moluksche zee glad als een vijver en van een snel wisselend, doorzichtig groen. Dan vangt ons Tandjong Karbouw, een hooge, groene oever met verspreide kajoepoetih-boomen, grijs en slank als populieren, een Hollandsche dijk ergens tusschen Arnhem en Nijmegen op een warme, druilerige Augustusmiddag. Het heeft die morgen geregend. Op de andere oever van de baai schijnt een verwaterde zon op de mangrovebosschen aan het strand, de steile heuvels er achter lijken groen en liefelijk van veel jong gras. De baai maakt hier aan beide zijden een bocht naar binnen en even voor de hooge oever stijgt en afbreekt in de heuvels, ligt Namlea op een smalle vlakte langs de kust. De luiken worden opengemaakt en de laadboomen naar buiten gedraaid. Nu is de reis ten einde, voor het laatst ratelt het anker neer. Met de eerste prauw is Oom Heintje aan boord, een schraal, reeds oud wordend man. Hij spreekt mijn man aan met zijn oude kindernaam, ‘SinjoGa naar voetnoot1 | |
[pagina 16]
| |
Broertje’ en mij noemt hij ‘Nonnie’Ga naar voetnoot1. Hij is zichtbaar ontroerd; twaalf jaar lang heeft het bedrijf stilgestaan en is het huis door hem aan anderen verhuurd geweest; nu is eindelijk en voorgoed een van de tien kinderen thuis gekomen in zijn oude tuin. Hij vertelt ons van de toestand op Namlea. De kajoepoetihprijzen blijven zakken en Badar heeft de concessie schandelijk verwaarloosd. Hij heeft aanhoudend ruzie met zijn ketelkerels en bijna ieder jaar brandt een deel van het blad af. Dit lijkt een slecht begin, maar het deert nauwelijks. Het wijde, beweeglijke water, het lichte, groene land er om heen. Leksoela was dood, hier leeft alles. Hier zullen wij wonen en werken met onzen kleinen zoon. De boot blijft op stroom liggen en met de motorboot, die de laadprauwen sleept, worden wij met onze barang aan wal gebracht. Menschen verdringen zich aan de steiger en rond een ijzeren loods. Het Bestuurskantoor ligt achter een prachtige waringin, opzij daarvan is een groote Chineesche toko en aan de andere zijde de K.P.M.-goedang; in niets lijkt deze welvarende plaats op het verlaten Leksoela. Dit is de eenige boot in de maand uit de richting | |
[pagina 17]
| |
Makassar, die Namlea aandoet. Met deze boot komen de bestellingen binnen, komen de groote post, de geldzendingen, het laatste nieuws en de zakenrelaties op doorreis naar Ternate. Daarom hebben alle Chineezen hun jasjes aangeschoten en de Arabieren hun mooiste geborduurde fez opgezet, flaneeren de Amboineezen in stijfgestreken schoone broeken, de Binongko's in helgeruite sarongs en wie niets beters heeft aan te trekken dan een gescheurde broek of een vuile kain, dromt toch rond de douaneloods om mee te genieten van het maandelijksche feest van één dag. Heintje blijft achter om voor onze barang te zorgen. De weg naar huis loopt langs het strand tusschen opgetrokken prauwen, groote Chineesche tokos en kleine kamponghuisjes. Vroeger was hier een moeras, maar het Bestuur heeft dat drooggelegd, zoodat de muskieten af- en de menschen in aantal zeer toenamen. Nu is de nieuwe kampong bijna tot de Tandjong toe volgebouwd. De kampong voorbij, landinwaarts aan de voet van de heuvel, ligt het groote, witte huis van den Bestuursambtenaar. Het grasveld er voor loopt langzaam glooiend af naar het strand, daar achter bewegen klappers tegen een achtergrond van donker manggagroen, de kust buigt naar buiten tot een kleine kaap. | |
[pagina 18]
| |
We loopen snel langs een smal, zanderig pad tusschen klapperboomen en melattistruiken. Nu is het dak te zien, nu de voorzijde. Enggeh en haar kinderen staan in stijfgestreken kleeren op de breede stoep ons af te wachten. Wij zijn thuis. Een bruin huis, bruin als de aarde en een groene tuin, levend en beweeglijk van de wind. Een zanderig pad en onder lage antjakboomen en rood ketapangloof een breed, licht strand en achter vermoeiend blauw water, een donkere streep aan de overkant, de mangrovebosschen aan het strand en het groen en blauw van de bergen er achter. De K.P.M.-boot is iets bijgedraaid, ligt nu schuin voor onze Tandjong. We hooren de lieren ratelen. Tusschen schip en strand zoemt de motor heen en weer. Dan wordt voor de eerste maal gefloten. Een zwaar geladen kole-koleGa naar voetnoot1 wordt langzaam naar ons strand gepagaaid. De prauw loopt vast in het zand. Van het achtererf komen een paar Binongkoreezen Oom Heintje helpen met afladen. Kisten worden het huis in gebracht en opengebroken. Gisteren op Ambon hebben we een etenskast, een tafel en vier stoelen van ongeverfd hout gekocht. In de kleine slaapkamer wordt ons bed | |
[pagina 19]
| |
Batoeboi
| |
[pagina 21]
| |
opgezet. Zelf vullen wij de benzinelampen en pompen de blauwe vlam tot een hel wit licht. Dan gaat het werk verder. Enggeh heeft voor het avondeten gezorgd en komt zeggen dat het klaar is. Droge rijst met versch gebakken visch en pisang-goreng. Buiten fluit de boot voor de derde maal, een laag en melancholisch geluid over het donkere water. Op het grasveld naast het huis zijn de rottanstoelen neergezet, die we als dekstoelen meebrachten. Na tafel rooken we daar een sigaret en hooren de ankerketting omhoogratelen. Enggeh en Heintje hurken vlak bij ons neer en vragen naar de oude Mevrouw, naar Nonnie Marie en Sinjo Frank, naar alle kinderen, die in dit huis hebben geslapen en gespeeld. Nu vaart de boot. Langzaam zien we zijn roode toplichten verdwijnen achter onze eigen boomen. Want wij zijn thuisgekomen in het laatste huis van de wereld, voor goed binnengevallen in een verre baai. |