Ernst en humor in het Limburgse boerenleven
(1976)–W.J. Vromen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[pagina 83]
| |
ER zijn nog zoveel kleine dingen uit onze volkstaal die we geleidelijk minder horen en die waard zijn vastgelegd te worden. Dat zijn vooreerst kleine losse uitdrukkingen, te kort om ze onder de spreekwoorden en zegswijzen te rangschikken. Veel meer nog losse woorden met eigenaardige typische betekenis, vaak onvertaalbaar in 't officiële Nederlands; we kunnen van deze de betekenis alleen benaderen door 'n omschrijving. Ze geven ons samen een kijk op de rijkdom van onze dialecten. We zouden dat alles willen noemen de kruimels van de rijke dis der Limburgse volkstaal, de ‘greumele’, die ook niet mogen verloren gaan. Uit de aard der zaak doet men hier maar een greep, een zeer bescheiden greep, die ook veel groter had kunnen zijn. | |
[pagina 85]
| |
a/persoonsaanduidingALS we hier persoonsaanduidingen geven, dan ligt in de persoonsaanduiding haast altijd de uitbeelding van een minder gunstige karaktertrek, of een laakbare levenshouding. Al gaat de Limburger, vooral de echte Zuiderling, wel voor luchthartig door, toch is dat bij hem geen oppervlakkigheid, want hij kijkt diep in het gemoed van zijn evenmens en heeft in zijn dialect ontelbare woorden om karaktertrekken en gedragingen te typeren. Hier is 't dialect beslist veel rijker dan het Algemeen Beschaafd. 'ne fintecremer - Iemand, die vol streken (finte) zit. 'ne zûkkezuimer - Een slaapmuts. 'n (gekke) braatsj - Een te veel klappend vrouwmens. 'ne wèèrbender - Een vlegel of durfal (waarschijnlijk oorspronkelijk een bezweerder van het onweer). 'ne sjtrank - Een snaak (meestal gezegd van de jeugd). 'nen ongesomperde - Een ruw onbehouwen persoon. 'nen ongebééde - Als de vorige: soms zegt men ook: ‘'nen ongesjikde’. Het oude werkwoord ‘bééë’ betekent: iets door een bepaalde handeling lenig en taai | |
[pagina 86]
| |
of sterk maken. Het gebeurde letterlijk met stelen van gaffels, met ‘vlègelsgaerde’ en vooral niet te vergeten met de ‘mispele’ de stok met leren handvat, waarop de oude Limburger vertrouwde, als hij 's avonds of bij nacht en ontij op 't duister pad moest en die hij ook wist te hanteren tot zelfs op de kermissen, als dat nodig was. De ‘mispele’ werd in vele huizen in de klokkekast bewaard. Zo'n stok of steel werd voor zijn doel geschikt gemaakt. Dat gebeurde door hem eerst te schillen. Dan werd hij ‘gebééd’ door hem een poos in water te leggen, daarna aan de hitte van een pas gebruikte bakoven bloot te stellen. Ook bij het genezen van ontstoken en gezwollen lichaamsdelen werd als huismiddel ‘gebééd’ met bijv. warme wollen doekjes, zakjes met zemelen of zand, die heet gemaakt waren; met hete lijnzaadpap, enz. Men zal, als men dit alles weet, beter de figuurlijke betekenis van ‘'nen ongebééde’ verstaan. 'ne fieloor - Een huichelaar. ei grieniezere - Van beide seksen gezegd: humeurig overgevoelig mens. 'ne plekbrook - Iemand die niet op tijd naar huis gaat. 'n kernaalje - Een feeks (zal wel samenhangen met ‘canaille’). ei reuberindj - Een domoor in 't vierkant. ein sjnoterprie - Een snotneus. 'ne prang - Oorspronkelijk niets anders dan een stok, maar figuurlijk als persoonsaanduiding is het een gezel, die een ander helpt, als deze laatste poogt met een meisje verkering aan te knopen. 'nen doemendrééër - die 'n ander listig om de tuin | |
[pagina 87]
| |
wil leiden door mooi te praten. ei bá-kauf - Iemand die zich geweldig gek aanstelt. Het echte bá-kauf is een legendarisch spookwezen in de stad Aken, een soort weerwolf, die er zelfs een monument heeft in de nabijheid van de markt in die stad. ein (gou) blutsj - Een onbeduidende goedige vrouw die met zich laat sollen. eine brouer van de gouen haus - Als de vorige, maar nu gezegd van een man. 'ne batraaf - Een brutale rakker. 'nen domgraof - Lang geen slimmerik. ne klenjeraèr - Die niet voort kan en overal oponthoud heeft. 'ne klieësjieter - Een buitengewoon voorzichtige en bange, die over alle kleinigheden valt. 'nen drekbèèr - Wordt veel gezegd van een boer, die er maar uitsluitend op uit is, om zijn grondbezit te vergroten. 'ne houtepèèrd - Een zeer onhandige in de omgang met anderen. 'n dréébrèèd - Die geweldig langzaam is in zijn bewegingen, vooral in 't lopen. ei sjlaagbedraag - Wordt van beide seksen gezegd. Het duidt iemand aan, die zonder na te denken handelt en zich weinig bekommert om de uitslag. eine lochtsjlaèger - Iemand met gebrek aan levensernst, een pretzoeker. ein klatsjoor - Brutaal venijnig vrouwmens. die graag krakeelt. 'ne labes - Die zich onwijs aanstelt. 'ne florris - Dezelfde als de vorige. Tot de persoonsaanduidingen behoren ook enkele | |
[pagina 88]
| |
verdwenen beroepen, die we hier vermelden. Het woordje ‘cremer’ (venter) komt voor in tal van samengestelde woorden, omdat er vroeger met de meest uiteenlopende waren, meest artikelen van huisvlijt, gevent werd, of ook zaken door de ‘cremer’ opgekocht werden. Men kende o.a.: 'ne sjwègelscremer, 'ne zandjcremer, 'ne kukescremer, 'ne voddecremer (ook genoemd ‘lommelecremer’), 'ne cannecremer, 'ne perplujecremer, 'ne sjpenselecremer (die op kermis of markt een kraamje opzette), 'ne dûppesjurger was eigenlijk ook een soort cremer, maar hij droeg die eerste naam, omdat hij in de bekende ‘ruls’ zijn ‘duppes’ (stenen potten), die vroeger veelvuldig gebruikt werden, vervoerde en te koop aanbood. | |
[pagina 89]
| |
b/vergelijkingenOM uitwendige hoedanigheden aan te geven of ook wel om innerlijke eigenschappen aan te duiden, maakt de Limburger graag gebruik van plastische vergelijkingen. We geven hier een klein rijtje, die in dagelijkse gesprekken nog gehoord worden. 'ne kop wie 'ne riethamer - Een dik hoofd. zo vrèg wie 'nen duppesjurger - Zeer brutaal. Het schijnt dat de ‘duppesjurger’ van vroeger niet op zijn mondje gevallen was. kinjer wie pêul - Stevige gezonde kinderen. ei vroumesj wie ei kacrepaèrd - 'n Stevige. ei vroumesj wie ein wouk - Als de vorige. zo fien wie poppesjtrondj - Veel vriendschap betonen zonder goede mening. zo dom wie bonesjtreu - Aartsdom. zo bot wie 'n houn - Zo dom als een kuiken. zo gesjwank wie 'n wits - Zeer lenig. zin, wie 'ne jongen hondj - Bijzonder goed geluimd. ei léve, wie 'ne jongen hondj - Een goed leventje, weinig werk. geldj wie drek - Zeer rijk. zie green, wie 'n Madeleen - Ze schreide heftig. | |
[pagina 90]
| |
zo duuster wie 'ne zak - Diepe duisternis. zo kromp wie 'n sekel - Zo krom als een sikkel. zo oud wie de wouf a ge Munster - Zeer oud. De stenen wolf bij een der ingangen van de Munsterkerk te Aken is zeer oud. 'ne kop wie 'n ziesjotel - Een zeer slecht geheugen. ei gezicht, wie 'n keestáát - Bleek (uit het hoge Zuiden). | |
[pagina 91]
| |
c/oude substantieven en werkwoordenwaalmoud - Voorspoed of welstand. 'n braatsj - (letterlijk) plek, die op een of andere manier bevuild is. omstenj - Ongenoegen, soms ook ‘drukte’; ‘maak toch gein onneudige omstenj’. 'n amelank - Een klein ogenblik. ei waasleicht - Een dwaallicht, soms ook: een slecht brandende lamp. ei braggelsgesjeft - Een werk, dat om een of andere reden, bijv. omdat het gereedschap niet deugt, niet vlotten wil. woosjtepin - De langste dorens van de sleedoorn, netjes geschild, die gebruikt werden om de leverworst aan haar einden dicht te maken. sjnuppere - Gedroogde wilgenhoutsnippers; eigenlijk werd een stuk wilgenhout gedroogd en daarvan de snippers gesneden, Zij dienden om bij het vuur een vlammetje te nemen, toen de lucifers er nog niet waren of men met de oude ‘zwavelstokken’ zeer zuinig omging. de sjnupperbus - De vaak mooi bewerkte koperen bus waarin de ‘sjnuppere’ disponibel gehouden wer- | |
[pagina 92]
| |
den en die bij de schouw werd opgehangen. de lampegek - Hoog houten statief, waaraan het oude smoutlampje gehangen kon worden op verschillende hoogte. Was rond 1860 op onze dorpen nog in gebruik, eer de petroleumlamp algemeen werd. de kloemele - Zeer triviale aanduiding van de ‘handen’, wel te onderscheiden van ‘klommele’ = prullen. augsplumpe - Wimpers. augsbraoë - Wenkbrauwen. de grote rozenkrans - De echtelijke staat. 'ne sjtrègel - Een mep (zal wel samenhangen met het Duitse woord ‘streichelen’ en is dus hier ironisch gebruikt). 'ne sjtegel - Oud draaihek, bij voetpad door 't weiland. katsjele - Stukjes afval, bijv. hout of leer. òòrteinje - Boven- en ondereind van een stuk land, moesten na het ploegen met de schop bijgewerkt worden. veurdele - Iets meer dan het vorige: dat deel, dat dwars geploegd werd. ei vrijries - Een tak, schuin in de grond geplaatst, soms nog bebonden met een strowis, om aan te duiden, dat het verboden was om over dat stuk te lopen, er vee over te drijven, enz. 'ne brieselskuul - Ronde houten blok aan steel, om het gekookte veevoer tot brij te stoten. ein gebikde - Zoveel meel, als nodig was om voor het gezin het gewone aantal roggebroden te bakken. Dus geen vaste hoeveelheid, hing af van de grootte van het gezin. | |
[pagina 93]
| |
grulle - algemene naam voor aarden vaatwerk, 'nen uul - Kruik (meestal voor bier). 'ne kuve - Aarden kom. ein plateel - Minder diepe kom (veel gebruikt voor 't laten opromen der melk. de kroekebank - In alle boerenwoningen was dit meubelstuk vroeger in de keuken te vinden, 't Was een hoge staande rek, waarop onderaan een bredere plank voor ketels en emmers. Op de hoge rekplanken de borden en schotels, die rechtop stonden. Zo goed als geheel verdwenen. eine mostesjbol - IJzeren kogel, om het mosterdzaad te malen. Men liet hem over het zaad lopen in een houten ‘plateel’. Dit gebeurde door die plateel tussen de knieën te nemen en dan door een handige heenen weergaande beweging de kogel aan 't rollen te krijgen, 't Was mannenwerk. Op iedere boerderij werd tussen de ‘moren ’ mosterd geteeld. vruchtekaar - Van stro gevlochten, zoals de oude bijenkorven om de granen op zolder te bewaren. sjpikkerd - Afval van de dorsvloeren met stukjes aren, waarin nog wel enkele korrels zitten. Bij het vlegeldorsen, werd, voor de zuivering van het graan in wan of wanmolen plaats had, eerst ‘aafgekûmd’ met een hark met houten tanden. Men noemde deze ‘sjpikkerd’ ook wel ‘aafgekûms’. sjudgaffel - Een houten steel met lange houten vork aan één stuk (zo gegroeid). Werd na het dorsen gebruikt om het uitgedorste stro op de dorsvloer ‘op te sjudde’ opdat er geen korrels tussen zouden blijven hangen. boesje - Geld (‘Haè haèt boesje’ - hij zit er | |
[pagina 94]
| |
warmpjes bij). Het dialect houdt er zijn eigen planten- en dierennamen op na, zich weinig storend aan de wetenschappelijke benamingen. Wel zijn ze vaak van streek tot streek, zelfs van dorp tot dorp verschillend. Wij beperken ons hier tot enkele planten, waarin de boer belang stelt, omdat ze hem hinderen als onkruid, ofwel omdat hij ze als huismiddel aanwendt. zemp - herik, reutsj - perzikkruid. broenhèlge - andoorn. doedistel - melkdistel. mier - tuinmuur. kruk - bolderik. rief - eenzadige wikke. kraopoot - kruipende boterbloem. alverdrief - gele ganzebloem. Sint Jansbloam - witte ganzebloem. kèttebloum - paardebloem. weieblumke - madeliefje. vluughaver - floghaver. hazegerf - duizendblad. heilrasj - helmkruid. wilje geer - zevenblad. Enkele dialectische vogelnamen van soorten, die bij de boerderij en in het landschap niet zeldzaam zijn. wientap - gekraagde roodstaart. sjouevègerke - zwarte roodstaart. goud-mèèlder - wielewaal. merkuf - meerkol of vlaamse gaai. breemetaatsj - braamsluiper. gèèlgeutsj - geelgors. | |
[pagina 95]
| |
mòòrdèster - klauwier. vleisjkrao - zwarte kraai. krammes - kramsvogel (lijstersoort, bij ons alleen wintergast). sjèèlvechter - grauwe vliegenvanger. sjpinnewèverke - grauwe vliegenvanger. sjerluut - grote wulp (omgeving van Schinveld). We noemden alleen namen die onkenbaar afwijken van de wetenschappelijke namen.
keffele - (aan de Maaskant) twisten, mekaar plagen. Te ramp gaon - verongelukken (meest van zaken). de leviete lèze - kapittelen. lepsje - besproeien. opritsig make - ontevreden maken, maar toch niet wat wij noemen opruien. zich euvertorvele - zich overwerken. klenjere - treuzelen, ook wel lang uitblijven. verknoeze - verdragen. (Het wordt gezegd van ‘eten’ en ook van ‘beledigingen’ of ‘tegenslagen’. Een eigenaardigheid is dat het zo goed als altijd ontkennend gebruikt wordt: ‘haè kos dat neit verknoeze’ einen tûkke - iemand verzoeken, wat minder hard van stapel lopen. in de pitsj zitte - in ongelegenheid of moeilijkheden zitten. zich opdirke - zich smakeloos opsmukken. zich (get) aansjoestere - ongeveer als 't vorige. bagere - in koorts ijlen. brazele - onzin vertellen, bazelen. sjnagere - Snoepen in die zin, dat uit het gegeven | |
[pagina 96]
| |
eten het lekkerste wordt uitgezocht, 't Wordt ook van dieren gezegd. barebinje - Wordt merkwaardig alleen van vrouwen gezegd, die 't huis in de steek laten om bij de buurvrouw langwijlig te gaan praten. In zijn letterlijke betekenis was ‘barebinje’ het repareren met een bandje van een gebarsten ‘baar’ (grote stenen pot), wat ook wel eens langwijlig zal zijn geweest. gratsjele en vraasjele - Betekenen beiden: lopen langs slechte oneffen wegen. taffele en toffele - Betekent onzeker lopen, bijv. door duisternis. sjroevele - schuifelen. versjnirke - Schroeien. gebéren - Voor dit oude merkwaardige werkwoord vragen we even langer de aandacht. Er is verschil in betekenis, naargelang we het bevestigend of ontkennend gebruiken. Een paar voorbeelden zullen dit verduidelijken. ‘Haè gebéérde es went haè 't neit heurde’: hier betekent ‘gebéren’, ‘de schijn aannemen’, ‘doen alsof’. Gebruiken we het nu eens ontkennend: Dao mos-te neit nao gebèren. Nu betekent het ‘geen notitie van nemen’. Dus een heel andere betekenis. De Kempische dichter gebruikt het nog zeer typisch in zijn verzen: ‘Een uurwijd, over hei en beemden, Weerklinkt de hoe-hoe van den bandhond De vos gebéért dat niet te horen En schruivelt langs de waldbeerstruiken’. bèèrmoure - zaniken om iets te krijgen. Dit werkwoord is welhaast geheel uit ons dialect verdwenen. | |
[pagina 97]
| |
bòòrlòke - onhandig, stuntelig naaien, zodat grof werk ontstaat. Evenals 't vorige nog alleen in de mond van enkele oude mensen. Voor wie ons dialect een weinig taalkundig durft te bekijken, zijn veel verrassingen weggelegd. Misschien hebben sommige lezers wel eens opgemerkt, dat we in ons plat zovele reflexieve werkwoorden hebben, waarvan de vertaling in 't Nederlands geen reflexieve vorm kent. We laten hier een klein lijstje van zulke werkwoorden volgen met de betekenis: er zijn enkele bij, die heel nodig vastgelegd moeten worden, omdat ze aan de verdwijnende hand zijn. zich baeë - bidden. zich biechten - biechten. zich plaoge - voortmaken, zich haasten (wordt zeldzaam meer gehoord). zich kure - tot handtastelijkheden overgaan, als 't personen betreft; iets beschadigen, als 't zaken betreft. zich verloupe - verdwalen. zich riskeire - meestal ‘het wagen’, ‘den moed hebben’, soms ook; ‘zich aan levensgevaar blootstellen’. zich geneke - Dit betekent eveneens ‘het wagen’ maar wordt zeer weinig meer gehoord. Meestal hoorde men het in deze vorm: ‘Geneek dich èns, te laat heem te komme’. zich haarênkele - zijn enkels bezeren door bijv. hard te lopen (gebeurde veel als men op klompen liep). zich euvergève - braken. zich tentjele - twisten, krakelen. zich ensjele - dezelfde betekenis. zich bie-ei-rape - op verhaal komen, herstellen. | |
[pagina 98]
| |
Wordt veel ontkennend gebruikt. zich sjlaon - vechten. zich raste - rusten. zich vernaodere - naderbij komen. zich sjoevere - huiveren. zich bedoon - Wordt enkel gehoord in deze zin: ‘Doe zos dich motte bedoon’, waarvan de betekenis ongeveer is: ‘Je kunt er niet over uit, 't is onbegrijpelijk’. Maar weinigen gebruiken de uitdrukking nog. De uitgang tère zingentère, grinentère, sjtaonnentère, baëëntère, zittentère, sjravenlentère, fluitentère; Lang niet bij alle werkwoorden bestaat deze vorm, men zal hem bijvoorbeeld vergeefs zoeken bij werkwoorden als, haue, dênke, oppasse, brèke, en vele andere. De vorm drukt in de regel een bepaling van omstandigheid uit bij het gezegde in de zin. Voorbeelden: Loupentère out 'r zien botterham op. Baeëntère ging ze de kirk in. Fluitentère leip de jong euver de sjtraot. We kennen naast deze vorm in 't dialect ook de vorm van 't onvoltooid deelwoord uit ons officieel Nederlands, als 't deelwoord gebruikt is als bijvoegelijk naamwoord. De vorm met tère kent men in dit geval niet. Voorbeelden: ‘'n vleigende krao vingt meei es 'n zittende’. ‘sjpijende kinjer zint dijende kinjer’. ‘Mit de gaonde en de sjtaonde kar mêste’. | |
[pagina 99]
| |
d/variaWAT er van kruimelen nog rest na de vorige groepen, geven we hier een plaatsje: losse uitdrukkingen, enkele raadsels, historische bijzonderheden van locale aard, enz. nao of ontrentj - in de naaste omgeving. hemel en aèrd - Stamppot van appels en aardappels. op den oethaut - in 't voorjaar. veursjneppètig - ‘pietje voorop’. veurwitsetig - Als 't vorige. kentjes weigaar - evenbeeld in ongunstige zin. mit ei belump - door listig overleg, ook soms ‘onopvallend’. einen traon water - een slokje water. hul euver trui - overijld. lègerhenje - Niet voorzien zijn van datgene, wat we bij die gelegenheid moesten hebben. Men hoort het vaak in deze zin: ‘Doe kons dao neit lègerhenje hèèr gaoen’. kinkepaèrdje - We komen hier even op het terrein der locale geschiedenis. ‘Kinkepaèrdjes’ waren kleine paardjes, die in de 18e eeuw tot in de eerste helft der 19de eeuw als lastdieren tarwe vervoerden, vooral | |
[pagina 100]
| |
naar Aubel in België. Hier en daar waren ze met groepjes gestationeerd (pleisterplaatsen) en bezochten van daar afgelegen boerderijen en dorpen. In Schinveld wijst men U achter een woning aan de ‘Platz’ een ruime stal aan, die nog steeds de ‘kinkesjtal’ heet. Een weg in de buurt is de‘kinkewèèg’. Een raadsel uit de Kempen, ook bekend in het Maasland: ‘Hogen huisjager;
Achter 't huis drager;
hakkelentak veur de deur
toereloer die zit bij 't veur’.
De Kempische dichter geeft er ook in rijm de oplossing bij: ‘Rook is 't dien de schouw jaagt:
assche die gij achter draagt;
en de bessem ongebruikt;
en de kat, bij 't vuur gehuikt!’
Vroeger werd op vele boerderijen in Zuid-Limburg uit fruit azijn gemaakt ‘appelessig’. De oude azijnpers met kuip kan men tegenwoordig nog hier en daar vinden. Na verschillende gistingen (alcoholgisting - azijnzuurgisting) kreeg men het begeerde product. Langzaam klaarde de azijn op en vormde zich aan de oppervlakte der vloeistof de bekende taaie huid, de ‘mour’ van de azijn. De ‘mour’ kwam er dus na de azijn zelf. Dit proces gaf aanleiding tot het volksraadsel: ‘Waè is auer es zie mour?’ Het antwoord was natuurlijk: ‘Essig!’ Uit de aantekeningen van de Heer Hoens noteren wij het rijmpje, waarmee in oude tijden de ‘bao’ van Heerlen, toen deze plaats nog een groot dorp was met | |
[pagina 101]
| |
tal van ‘aanhorigheden’, de mensen bij het uitgaan der Kerk opriep, om hand- en spandiensten te verrichten voor de verharding der wegen (het zogenaamde ‘botten’): ‘Bok, Geit, Gauzewei, ‘Varebeuker, Schrievershei, ‘Scheidt, un Nuenhage, ‘Den eine zol es den andere zage, ‘Dat ze nao Hèèle motte komme sjtein vare’. |
|