Ernst en humor in het Limburgse boerenleven
(1976)–W.J. Vromen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
KINDERZEGEN en kinderrijkdom waren altijd in hoge ere in 't Limburgse land. Geen wonder, dat men daar ook steeds uiting aan gaf bij geboorte van het kind en speciaal ‘Bie den heiligen Doup’. Het gold als een eer en voorrecht als ‘Paat en pèter’ te mogen optreden bij 't heilig doopsel. Hier moet opgemerkt worden, dat men in het oude Limburgs altijd heel galant zegt ‘Paat en pèter’ en nooit omgekeerd. Van iemand, die nog nooit peter is geweest, zegt men in Limburg: ‘Hae is nog neit oet de honjseer.’ Ook hebben we in Zuid-Limburg een uitdrukking, waarmee we uitdrukken dat iemand zo pas als ‘paat of pèter’ is opgetreden: ‘Hae (of sie) haet sich ei paar heisje verdeind’ (hij heeft een paar handschoenen verdiend). Een bevredigende verklaring van deze zegswijze hebben we niet kunnen vinden. ‘Paat en pèter’ waren er sterk op gesteld, dat het kind later ‘aarden’ zou. Als 't een jongen was, was de peter blij, wanneer 't kind later naar hem aardde, de paat hoopte hetzelfde minstens van haar vrouwelijk petekind. Vooral een oude jonggezel, of een ‘jomfer’ op jaren, die de eer nog te beurt viel, waren | |
[pagina 72]
| |
begrijpelijk blij met dat aarden en...... namen op hun manier maatregelen. Pastoor Schleiden vertelt daar in een van zijn schetsen uit het land van Vijlen kostelijk over. Het schijnt, dat, wie van 'n ‘paat of pèter’ de doopkaars op de hoogste plek vasthield, de meeste kans had, dat 't kind zou ‘aarden’. Toen de ‘pèter’ de kaars vasthield greep de vrij vinnige ‘paat’ hoger, waarop de peter nog hoger ging, wat zich een paar maal herhaalde, toen de peter, op de tanden bijtend, de overwinning behaalde met zijn hand zeer nabij de vlam.. Brengt in het Noorden het nieuwe kindje beschuit met muisjes mee, in Zuid-Limburg is dit peperkoek, behalve in die gezinnen, die menen, dat beschuit met muisjes deftiger staat. We kunnen het niet genoeg zeggen, dat we onze oude gebruiken moeten vasthouden, en niet verwisselen voor die van vreemden in ons gewest. Al die kleine en ogenschijnlijk onbeduidende dingen geven samen kleur aan onze landaard. Ook de kerkgang der moeder, enkele weken na de geboorte van het kind, was in hoge eer. 't Was gebruikelijk dat de moeder vóór de kerkgang niet verder dan de ‘daaksjdrup’ van huis ging, m.a.w. niet uit huis kwam. Bij de kerkgang liet ze zich vergezellen door de twee naast wonende getrouwde buurvrouwen als getuigen: op sommige plaatsen zelfs door alle vrouwen der ‘naobersjap ’. Deze maakten allen achter de moeder de offergang om het altaar. Het doen van de kerkgang werd in sommige plaatsen van ons Zuiden genoemd ‘de peetsj peune’. Sterker nog: Dr. Gerlach Royen weet van Heerlen te vertellen, dat de misdienaars daar een vrouw, die de kerkgang deed, | |
[pagina 73]
| |
niet anders noemden dan ‘ein peetsj’. Deze uitdrukking is ontleend aan het gebruik, dat op enkele plaatsen bestond, om de moeder na de eigenlijke ceremonies van de kerkgang, 'n ‘tabula pacis’ te laten kussen. In Merkelbeek, waar dit gebruik ook bestond, was deze ‘tabula pacis’ een oud schilderijtje met de Opdracht in de Tempel, dat achter het hoogaltaar hing. De koster liet bij de offergang dit schilderijtje, deze ‘peetsj’, kussen en ontving dan meteen van de jonge moeder een naar haar stand groter of kleiner fooi, een der vele emolumenten, waaruit vroeger het kosterstraktement was samengesteld. Een nieuwe pastoor had dit oude schilderijtje achter het altaar ontdekt, maar kende het gebruik van de ‘peetsj’ nog niet. Hij wilde het onmiddellijk een meer passende plaats geven, maar het is te begrijpen dat de koster uit alle macht protesteerde. Het spreekt vanzelf, dat het toen op zijn oude plaats bleef. Het gebruik van de ‘peetsj’ is in Merkelbeek voor een tiental jaren terug afgeschaft. Op de meeste plaatsen had bij de kerkgang of soms Zondag na de kerkgang in het huis van de jonggeborene ‘de wieverkoffie’ plaats. Bij die gelegenheid waren alle getrouwde vrouwen der ‘naobersjap’ aanwezig en kwam het kindje in de armen van alle moeders, waarbij het zogenaamd ‘gepunjerd’ werd. Nooit raakte de gelukkige vader meer op de achtergrond dan bij deze gelegenheid, wat wel niemand zal verwonderen. We hebben in Limburg nog een mooie zegswijze, welke de vaders en moeders, die hard moeten werken om hun talrijke kroost groot te krijgen, bemoedigt. | |
[pagina 74]
| |
Deze is: ‘Dàe de sjaop sjaft, sjaft ouch de braok’. Men begrijpt de beeldspraak, die letterlijk zegt: ‘Hij die de schapen in het aanzijn roept, zorgt ook voor de braakgronden, waarop ze voedsel vinden’. De spreuk ademt een groot Godsvertrouwen en ze klinkt, toegepast op de mensenkinderen, als een parabel. ‘Laot mich het kindje èns zeen’ is een uitdrukking, die de bezoeker gebruikt in de dorpsherberg, als hij ergens buiten de gelachkamer, bijvoorbeeld in de keuken, poogt een clandestien geschonken borrel machtig te worden. Deze uitdrukking staat in verband met de geschonken borrel bij een heus kraambezoek.
Onze dorpen waren vroeger ingedeeld in ‘naobersjappen’ of buurten. Men kende zelfs in ons dialect 'n werkwoord ‘naoberen’ en men hoorde de vraag wel eens stellen: ‘Wie wied naobert het hie?’ ‘De neetste naober’ = de naaste buren. Zo'n ‘naobersjap’ geleek zeer veel op de buurgilden, die we in onze steden gedurende de middeleeuwen hebben gekend. De buurgilden hadden natuurlijk niets uit te staan met de meer bekende ambachtsgilden. De ‘naobersjap’ had geen ander doel dan onderling hulpbetoon in moeilijke dagen. Hulpbetoon bij geboorte, bij ziekte, en vooral bij sterfgevallen. Over dit laatste vertellen we hier iets meer, want rond het gebeuren bij sterven zijn gebruiken gegroeid, waaraan men eeuwen lang angstvallig heeft vast gehouden, omdat men ze vasthield als ‘naoberplichten’. Het schijnt aan onze eeuw van ‘vooruitgang’ te zijn voorbehouden, een goed deel van deze gebruiken weg te vagen, want weinig is in deze ook op onze boeren- | |
[pagina 75]
| |
dorpen intact gelaten. We vertellen hier, wat we in onze jeugd zelf nog beleefden of hoorden van 't vorig geslacht. Wanneer in een familie een sterfgeval voorkwam, werd aanstonds na het sterven gezorgd, dat de huisgenoten van de dode de zorgen en beslommeringen voor de uitvaart zoveel mogelijk gespaard bleven. Alle werk werd door de ‘naobersjap’ ondernomen en de familie had slechts aanwijzingen en inlichtingen te geven. Zolang de dode boven aarde lag, werd in het sterfhuis 's nachts door de mensen der ‘naobersjap’ gewaakt. Op een vooraf bepaald uur van de avond werd bij de dode de rozenkrans gebeden, waarna de aanwezige mannen een borrel dronken. 's Nachts bij het waken werd dit nog wel eens herhaald en een enkele maal kwam het voor, dat er wel eens eentje te veel genomen werd. De ‘waak’ en wat daaraan vastzat is dan ook het eerst afgeschaft en het bidden van de rozenkrans werd verplaatst naar de Kerk, waar de hele parochie er aan kon deelnemen, wat ontegenzeggelijk beter was. In 't plaatsje Asselt met zijn rijkdom aan goed bewaarde oude gebruiken werd, als de afgestorvene een ongehuwde was, 's nachts gewaakt door de jonge meisjes van de buurt, die dan in de nacht de grafkransen vlochten. Voor alle doden werd daar in de waaknacht tevens het doodshemd gemaakt, waaraan bij de afwerking de naainaald moest blijven hangen. We weten niet of in Asselt al deze gebruiken nog intact zijn; in elk geval waren ze er nog voor vijftien jaar terug. Bij het sterfhuis staat buiten naast de poort of naast | |
[pagina 76]
| |
de deur als teken, dat daar een dode boven aarde ligt, het ‘liekbrèèd’, tegenwoordig veel vervangen door een kruis. Dat ‘liekbrèèd’ is een smalle, zwart geverfde plank van ruim een meter lang, die met symbolen van de dood en een daarbij passend opschrift beschilderd, de voorbijgangers in een ernstige stemming brengt. Ieder timmerman in het dorp, die gewoon is te zorgen voor de laatste enge woning der doden, is ook in 't bezit van zo'n ‘liekbrèèd’. 't Is jammer, dat dit typisch getuigenis van de dood steeds minder gezien wordt, omdat men 't processiekruis uit de Kerk deftiger acht. Kruis en doodshoofd zijn er meestal op geschilderd met een bovenschrift als: ‘Memento mori’, of ‘Hodie mihi, cras tibi’. Een enkele maal bovenaan een geschilderd cijferblad met de uren en wijzers en dan het onderschrift: ‘Een van deze zal het wezen’. In Asselt wees de cijferplaat van 't ‘liekbrèèd’ het uur van sterven aan: er moesten hier dus beweegbare wijzers zijn. Het ‘liekbrèèd’ is van twee kanten beschilderd; de achterkant vertoont in plaats van het doodshoofd een engelenkopje en zo wordt het gebruikt bij de dood van een kind. Merkwaardig dat de opschriften zo goed als altijd in het latijn zijn. Het afleggen van de dode op een handvol gereinigd ‘sjoufsjtreu’ was voor veertig jaren op het platteland nog algemeen. De uitdrukking die daaraan herinnert: ‘hae (of zie) ligt op 't sjouf’, in de betekenis van ‘boven aarde liggen’ is nog tamelijk algemeen in gebruik. Ons volk heeft ook in het aangezicht van de dood zijn typische volksgezegden, waarvan we er hier enkele | |
[pagina 77]
| |
zullen aanhalen. Van iemand, die zeer slecht uitziet zegt men wel eens: ‘Hae haet 't liekbrèèd a gen rug’. Is het zo, dat men wel zeker weet, dat het niet lang meer zal duren, dan heet het: ‘Hae ruukt nao de sjup’, of ook wel: ‘Hae geit de plank aaf’, ‘Hae geit de gaèrd aaf’. Iemand, die geen sterk gestel heeft: ‘Haè haèt gein gouw kitsj in’. Als iemand gestorven is, die oud en afgeleefd is zegt men wel eens: ‘Hae haet de paplèpel weggelagd’. Zeker, we moeten toegeven, dat er weinig deelneming in deze uitdrukking schuilt, maar we moeten ook opmerken, dat de Limburger fijngevoelig genoeg is om: ten eerste, deze uitdrukking nooit te gebruiken als 't een vrouw betreft, en ten tweede ze evenmin te gebruiken als 't een tragisch of droevig sterfgeval betreft van iemand in de bloei des levens. Het hulpbetoon bij sterven had ook zijn zuiver stoffelijke zijde. Dit kwam steeds uit bij de zorg voor het begrafenismaal, waaraan ieder huisgezin uit de ‘naobersjap’, in natura bijdroeg, maar waaraan ook door ten minste een of twee uit elk gezin werd deelgenomen. Het deed hierbij niets ter zake of het sterfgeval plaats had in een bemiddeld of behoeftig gezin. Dit begrafenismaal bestond uit wittebrood en vla. Vlees, kaas of eieren werden vroeger nooit opgediend bij begrafenissen. De twee naaste buurvrouwen zorgden voor de bakpartij, die altijd in het sterfhuis zelf plaats had. Door een der buren werd vooraf in de hele ‘naobersjap’ aangezegd, wanneer er gebakken zou worden. Iedereen wist nu wanneer hij zijn aandeel bij het sterfhuis te brengen had. De meesten brachten melk, boter, | |
[pagina 78]
| |
eiers, suiker en ook wel koffie. Meel werd nooit gebracht, daarvoor moest men in het sterfhuis zelf zorgen. Men maakte bij dat bakken nog een fijne onderscheiding, die zo precies ons landvolk tekent. Een klein deel van het gebakkene werd naar de pastorie gebracht, opdat ook de pastoor en de priesters, die bij de begrafenis assisteerden, hun deel zouden hebben aan het begrafenismaal. Dat deel werd apart met zorg bereid bij het bakken: ‘de pesjtoorsdeig’. Een der mannelijke buren, goed ter been, moest in die dagen vaak ‘de mispele’ ter hand nemen (wandelstok) om uren ver eventuele familie van het sterfgeval en de datum der begrafenis in kennis te stellen: ‘ter liek baèe’. Dat was in de tijd, toen ons postverkeer nog allesbehalve snel was, doodsannonces op 't platteland zeker niet bekend waren en de gemakkelijke telefoon evenmin, terwijl ook rijwielen ver te zoeken waren. De dode werd uitgedragen door getrouwde mannen uit de ‘naobersjap’ als 't een gehuwde, door de mannelijke jonkheid als 't een ongehuwde betrof. Kransen, zelf gemaakt, waren er alleen bij ongehuwden, waarbij dan een kind de daarbij behorende ‘meikes’ droeg. De twee dragers, die het kortst bij het sterfhuis woonden, dolven het graf. Wij herinneren ons nog goed, hoe de naaste vrouwelijke verwanten van de dode (vrouw, dochter of zuster) de lange zwarte falie droegen bij de begrafenis. In de tachtiger jaren der vorige eeuw droegen de mannen nog de meestal gehuurde lijkmantels en verder de hoge hoed met lange zwarte sjerp, die over de rug afhing. In de kerk werd die hoed niet afgezet, maar tijdens de consecratie even opgelicht. | |
[pagina 79]
| |
Waar onze kerkhoven zich nog steeds bevinden rondom het Godshuis en dat is enkel bij de eeuwenoude kerken zo, blijft gelukkig de gewoonte bestaan de graven der gestorvenen te bezoeken na de Zondagse Hoogmis. Een andere zeer schone gewoonte in Limburg, die we niet graag zouden zien verdwijnen, is het tooien der graven met het gewijde palmtakje op Palmzondag, na de zegening der palmen op die dag. We besluiten dit hoofdstuk met nog enkele gezegden, die min of meer op sterven betrekking hebben: ‘'t Is met ein roet oen ein vinster’. Men zegt dit wanneer iemand sterft, die niet zo zwaar gemist zal worden. ‘Drie leichter tegeliek is 'n broed of nein ein liek’. Een staaltje van vroeger bijgeloof. Men meende hetzelfde van ‘ein roos boeten den tied’, dus wanneer op een ongewoon tijdstip van het jaar een roos ontlook. |
|