Ernst en humor in het Limburgse boerenleven
(1976)–W.J. Vromen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
DE serie spreekwoorden en zegswijzen, die we onder dit hoofd laten volgen, zal verreweg de talrijkste worden. Onze Limburgse volkstaal is schier onuitputtelijk, als het er om gaat kort en kernachtig, maar bovenal geestig een erkende waarheid aan de man te brengen. Dan spreekt de Limburger graag in beelden, die hij ontleent aan het boerenleven van zijn streek in al z'n uitingen en schakeringen, maar ook aan de ambachten en bedrijven, die met het boerenleven zo nauw verweven waren in de voorbije tijden. Dan komt de humor op alle hoeken kijken, maar er straalt tegelijkertijd uit die spreekwoorden een diepe ernst en levenswijsheid. Dan geeft hij zijn gezegden soms als schuts voor goede zeden, als wijze gedragsregels voor jong en oud, voor de jonge mensen vooral, die in de stormachtige jaren wel eens dreigen ‘door het getuug’ te gaan. Soms hekelen ze kostelijke gebreken en onhebbelijkheden, of ze verlichten de zonnige kanten van 't leven met een lach of kwinkslag. We kunnen gerust zeggen, dat deze volksgezegden een Limburgse cultuurschat betekenen, die niet mag verloren gaan en die ook voor onze kinderen geen | |
[pagina 28]
| |
onbegrepen gezegden mogen zijn. Dit kan alleen, als ze leven op onze tong, als we ze in onze gesprekken, vooral met onze kinderen, blijven gebruiken. Ze moeten als een erfgoed overgegaan met ons schoon dialect van ouders op kinderen. Dit geldt vooral voor de boerenwereld van ons gewest, omdat deze het nauwst en het hechtst verankerd is met het schone Limburg. Daarvoor zijn al deze volksgezegden dan ook hier verzameld en toegelicht en niet, om ze als antiquiteiten ten toon te stellen. Uit de aard der zaak is bij deze afdeling de meeste toelichting nodig. We zullen hier en daar moeten wijzen op verdwenen ambachten, op toestanden en levensomstandigheden, die van vroeger dagen zijn. Zegswijzen, die daarop betrekking hebben zouden vanzelf veroordeeld zijn om te verdwijnen uit de volksmond, tenzij we ons jonge geslacht op de hoogte brengen van veel dingen uit het verleden. We zullen dit met liefde ondernemen. 1. De boer kan veur zienen heer bèter ei paar sjounslappe versjliete es eine patsjeklep. Het gebeurde vroeger veel, dat de gepachte boerderij vlak bij het kasteel of landhuis van de heer lag. De boer achtte dat niet de ideale toestand, omdat de heer dan al te gauw bemerkte eventuele welstand en voorspoed van de boer. Als de heer zo nabij woonde, versleet de boer door het groeten van zijn heer bij de veelvuldige ontmoetingen ‘eine patsjeklep’. Woonde de heer veraf, dan zag deze minder, maar moest de boer om zijn heer te bezoeken, veeleer ‘ei paar sjounslappe versjliete’, wat hij veel verkieslijker vond. | |
[pagina 29]
| |
2. Tied maakt graas en zon maakt heuj. Een aansporing tot geduld, als niet alles op stel en sprong goed gaat. De betekenis is dus: alles komt terecht, als je maar geduld beoefent. 3.
‘Erm landj, erm luuj,
‘Sjtreu daker, leime buuj’.
Dit rijmpje wil een armtierige streek schilderen, waar niet veel welvaart heerst. Het kan dus zo heel oud niet zijn, wijl in vroeger dagen de strooien daken en lemen gebouwen op het platteland regel waren, ook voor de grotere boerderijen en dus volstrekt geen teken van armoede waren. 4. Erm-luuj's hout en rieke- luuj's kinjer zin gauw groot. Een zeer geestige vergelijking: het eerste wordt voor de tijd gekapt en de andere voelen zich vaak voor de tijd groot en trouwen zeer jong. 5. Erm-luuj's kouk en rieke-luuj's krankheid ruukt me wied. De eerste, omdat hij met sterk ruikende raapolie (sjmaut) gebakken werd, de tweede was in figuurlijke zin ver te ruiken: er werd veel over gesproken. 6. De wouf kumt ouch aan de getèlde sjaop. De beste waakzaamheid kan nog falen. 7. Het geit 'm es kösters koe, ze ging drie daag veur de règen oet en kreig toch eine natte stert. Het dialect van deze verraadt hare afkomst uit Noord-Limburg. Betekenis: de zeer voorzichtigen mislukt ook wel eens wat. We zullen onder no. 8 een gezegde plaatsen uit 't Zuiden met ongeveer gelijke betekenis. 8. Loos hounder lèggen auch waal èns in de netele. 9. ‘Rao mich goud’, zagt 't maedje, ‘mè rao 't mich | |
[pagina 30]
| |
neif aaf’. Die was niet meer te raden; ofschoon ze raad vroeg, stond haar besluit vooraf reeds vast. Het treft hier klaarblijkelijk raad omtrent het stappen in het huwelijksbootje. Pater van Meurs schetst deze situatie meesterlijk in een zijner dichterlijke vertellingen uit 't Kriekende Kriekske: ‘De waorzeggende Kwartel’. Er volgen twee zegswijzen, de eerste uit Zuid-Limburg, de tweede uit het Noorden, die - merkwaardig genoeg - beide op eigen manier de draak steken met een tot gewoonte gegroeid gebrek (de oneerlijkheid), wat hier tot een grappige scène aanleiding geeft: 10. ‘Die duvelse gewènde’, zagt de wèver en sjmeet van zien eigen garen achter 't getouw. 11. ‘Waat de geweunte neit deuit’, zagt de schreur en toe schtool er ei schtuk van zien eigen boks. Opm.: het garen, dat de eerste achter het getouw werpt, reserveert hij voor zichzelf, ofschoon 't eigendom is van een ander. Uit gewoonte deed hij het ook, toen hij een keer bezig was met het verwerken van eigen garen. 12. Een boer uit Midden-Limburg, tevens kerkmeester, zei tot zijn pastoor, die in de preek de parochianen maar enkel geprezen en niet gekappitteld had: ‘Neit goud gedaon, heer pesjtoor, geer mot eesjt kèren en dan pas zandj sjtreue.’ 13.
‘Botermèlk en kattesjtrondj’.
Maken de wèver het hart gezondj’.
Wevers hadden het in hun tijd niet zo breed, hun kostje zal zeer eenvoudig zijn geweest en botermelk kwam dus als goedkoop voedsel zeker veel op hun menu voor. | |
[pagina 31]
| |
Wanneer we verder weten, dat het vlas- en hennepgaren dat ze te verwerken kregen, eerst maandenlang op boerenzolders bewaard was, dan is ons duidelijk, dat dit goed nog al eens verontreinigd kon zijn door een zeer natuurlijke verrichting van de katten, die de zolders bezochten. De wever maakte dan later bij zijn werk kennis met de sporen dezer verontreiniging. Het rijmpje zal nu duidelijk zijn. 14. Ei blindj verke vingt ouch waal èns ein eikel. Een gunstig toeval komt ook wel eens voor. Ook in deze zin: Een sukkel heeft ook wel eens geluk. In de middeleeuwen kenden we ook hier in Limburg het opzoeken van gevallen eikels door varkens. In de geschiedenis van de oude heerlijkheid Horst is er uitdrukkelijk sprake van ‘ekeren’ van varkens. Er werd door de Heer zelfs verlof gegeven tot het poten van eikebomen vóór de erven, dus niet op eigen grond, waarvan de eikels, als ze rijp waren, geslagen werden; die eikels dienden als voedsel voor de varkens. Bovengenoemd spreekwoord bergt dus een stukje geschiedenis in zich. 15. Geliek vee lèkt zich. Wordt gezegd van mensen van eenzelfde beroep of partij, die mekaar steunen en helpen en het roerend eens zijn. 16. Wo ei mager pèèrd is en eine vetten hondj is 't goud vrieje. Daar moet het paard hard werken, dus is er veel akkerland en is door de welstand ook overvloedig voer voor de hond. In Geleen zegt men deze wijsheid als volgt: Wo 'n sjwaor kar is, vètte keuj en 'n hoge mistum, is | |
[pagina 32]
| |
't goud vrieje. 17. 'n Vette keuken, ei mager testament. Waar in de boerenwereld te rijk en overvloedig werd gegeten, liep het tenslotte met het vermogen verkeerd af. 18. Es de krub het paèrd naolupt, wèèrd de haver gouwekoup. Als het meisje de jongen naloopt, is ze haar eer en goede naam gauw kwijt. 19. Es eine pesjtoor botermèlk drinkt en 'ne boer wien, sjtèke ze allebei in gei goud vel. Me dunkt, dat we hier geen verklaring behoeven aan toe te voegen; de zaak, waar 't om gaat is fijn geestig bekeken. 20. Mit naober-kinjer en naober-rinjer is me neit gauw bedroge. Omdat men in de gelegenheid was ze van nabij te leren kennen. 21. ‘Da's mer einen euvergank’, zagt de kat en ze kreeg 't vel aaf. Een soort galgenhumor: ‘bonne mine à mauvais jeu’ of de zaak luchtig opnemen. 22. Wae de naober wilt kreite, mot hauten doeven en geiten. Duiven en geiten waren vaak oorzaak van burenruzie, de eerste bedierven de strodaken (de lemen nok), de laatste ontbladerden boompjes en hagen van de buren, als ze los kwamen. 23. Hae zit dao, wie 'ne uul tussjen 'nen trop krao. Hij is er te midden van mensen, die hem alles behalve gunstig gezind zijn. 24. Al moel wat aan dich is, zagt de vos. wie 'r de | |
[pagina 33]
| |
nachtegaal gesjnapt hau. De nadere kennismaking met een veelbelovend geval, valt tegen. 25. Wo de hounder kreei, is de vrouw meister. Hier is commentaar zeer zeker overbodig. 26. Auw bòk hubbe sjtief heure. Deze zegswijze werd in twee uiteenlopende betekenissen gebruikt. Soms wees ze op een door lang sparen verkregen fortuin van oudjes, die er dus warmpjes bij zaten. Maar ook hoorde men ze in de betekenis: Met de ouderdom neemt de stijfhoofdigheid en onhandelbaarheid toe. 27. Dat hingt nog in wiej bujele. Dat is een zaak, die nog onzeker is. 28. Dae wilt vrieje, vrie en vrank, hiljt zich in de klokkeklank. Volgens deze raadgeving, moet men zijn toekomstige vrouw niet te ver van huis zoeken. Vergelijken we deze met no. 20. 29. Eine widman (weduwnaar) maag neit langer vrieje. es ein ert 'nen trap aafrolt. Een mooie overdrijving van de goede oude zede, dat de verkering voor een tweede huwelijk kort moet zijn. We hoorden eens de ondeugende opmerking, dat zo'n erwt halverwege de trap wel eens kon blijven liggen. 30. Ein pesjtoorsmaad, eine vildesjhondj en ei meul-derspaèrd zint veur eine boer niks waerd. De eerste had van de boerenkeuken te weinig verstand, de tweede was gewend aan vleeskost, die hem de boer niet verschaffen kon en het molenaarspaard kon evenmin wennen aan het meer sobere voer op de boerderij. | |
[pagina 34]
| |
31. Veul vrouwluuj en eine grote gaard zin 't bederf veur de boer. De boer kwam het snelst in welstand vooruit, als hij in plaats van veel dochters veel zoons had. Hij kon dan naar meer land omzien of een grotere boerderij pachten. Een grote tuin kostte veel aan arbeid en gaf daarvoor weinig terug. 32. Hae bermt op den euverdin. Hij zoekt het hoog, is hovaardig en snijdt op. 33. Hae hingt meer aan de vaan, es de bronk waèrd is. De onkosten zijn hoger, dan de opbrengst. 34. Hae geit 't kattelaok oet. Hij wordt in 't nauw gebracht, moet het loodje leggen. Deze uitdrukking hoort men veel bij 't kaartspel evenals de volgende: 35. Noe geit de kat de kòòrd op. Nu gaan de poppen aan het dansen. 36. Hae lupt mit de kop tègen Sint Tolbert aan. Hij loopt tegen de lamp, ontmoet bezwaren en tegenstand. Om deze uitdrukking in haar beeldspraak te begrijpen, moeten we weten, dat met Sint Tolbert bedoeld is de Sint Adelbertskerk te Aken, die heel vreemd op een soort rots gebouwd is, een beeld van onverzettelijkheid. We horen deze uitdrukking dan ook maar alleen in 't hoge Zuiden. 37. Het is geine boer wies te maken, wie 'ne soldaot aan de kost kumt. Een boer begrijpt niet hoe men zonder te werken door de wereld kan komen. 38. Dae keurboum zeukt, zal voelboum vinje. Wie zijn eisen te hoog stelt; komt tenslotte bedrogen uit. Deze uitdrukking wordt veel gebezigd, als 't gaat | |
[pagina 35]
| |
om de keuze van een levensgezellin. Het volgende rijmpje werd gebezigd ter illustratie van het werk van de dakdekker, die op gezette tijden verscheen om het strodak te repareren: 39.
Sjouf en leim, den dekker is heim.
Witschen en gèèrde, dan kan hae gewaèrde.
Een van de werktuigen, die deze dakdekker gebruikte, was een soort plank met korte steel of handvat; ze was voorzien van groeven in de breedte (‘het dèkbrèèd’). Wanneer iemand abnormaal grote handen heeft, zegt men nog wel: ‘Hae haet henj wie 'n dèkbrèèd’. 40. Es au sjure brenne is 't sjlecht blusse. Wordt spottend gezegd, wanneer een jonggezel op leeftijd verliefd raakt. 41. 't Is om te lache, neuge geleend en acht gebakke. Op onze dorpen gebeurde het vaak, dat er bij de buurman een of meer broden geleend werden, als 't brood opraakte voor de vastgestelde bakdag. Wanneer men dan gebakken had, werden de geleende broden van gelijke zwaarte teruggegeven. Men hielp mekaar op deze wijze uit ‘naoberplicht’. 't Zag er dus wel raar uit, wanneer er negen broden geleend waren en er bij de volgende bak maar acht gebakken werden. De uitdrukking wordt meer figuurlijk gebruikt, wanneer iemand belachelijk boven zijn stand doet. 42. Dao hingt 't punjere achter de deur. Het ‘punjere’, de unster, was het oude weegtoestel in het boerenhuis. Jongelui gebruiken deze uitdrukking veel onder elkaar, als men een familie met huwbare dochters wil aanduiden, waar men niet gemak- | |
[pagina 36]
| |
kelijk toegang krijgt, als men in fortuin de mindere is. 43 Ze houft dao de sjolk mer aan de sjtiel te hange. Ze kan daar introuwen, hoeft dus bij het trouwen niet voor huis en uitzet te zorgen. 44 De bèdelskurf en de geldbujel hange gein honderd jaor aan dezelfde sjtiel. De welstand en rijkdom van families gaan op en af. 45. Hae haed ei gesjeid paèrd gereie. Hij heeft verstandig gehandeld. Het Limburgse ‘gesjeid’ in de betekenis van ‘verstandig’ verdwijnt uit ons dialect. 46. Dao hingt de broodkurf hoog. Daar hebben ze het schraal. 47. Gaap èns tègen 'n òve moel! Tegen grote heren verlies je de zaak. 48. Wat geit 't de boer aan, wat de bekker mit de kliejen deit. Men moet zich met andermans zaken niet bemoeien. 49. Dat kons-te dich onger de sjounslappe sjrieve. Wordt gezegd, van wat men deftig heet ‘dubieuze vorderingen’. 50. Jan Prosch, huuj geneed en murge los. Slecht naaiwerk. 51. Hae lupt mit 't hultje. Hij is niet wijs. 52. Hae haet eine rummel te wenig en ein sjans te veul. Bijna als 't vorige, maar minder erg: hij is abnormaal. 53. Hae rèkent wie 'nen apteiker. Hij is duur met z'n waar of met z'n werk. 54. Hae sjplit eine sjwègel en drinkt ein drupke opèns oet. | |
[pagina 37]
| |
Hij bezuinigt aan de ene kant en verliest 't aan de andere. Ongeveer dezelfde betekenis heeft: ‘Hae sjupt 't op mit 't mengelke, mer verlust 't mit de zak’. 55. Gank, dat dich God bewaart, dan begègnen dich gein duvelskinjer. Een mooie Limburgse zegenwens of afscheidsgroet, die men een vertrekkende meegeeft. 56. Drinkt, dat het klotsjt, dan mênt der duvel dat het hommelt. Een krachtig woord bij het drinken en klinken. 57. Noe sjleit God der duvel dood, en zéét de hel mit reube. Men zegt dit, als men zich grotelijk over iets verbaast. 58 Dae der duvel wilt banne, mot rein zin. Wie de staf wil breken over anderen, moet zelf onberispelijk zijn. 59. Hae leet geinen duvel op gen hart barsjte. Hij zegt iemand in het gezicht ongezouten de waarheid. Dao is gei kirkske zo klein, of der duvel boewt ei kapelke dernèven. Overal waar het goede gedaan wordt, steekt daarnaast ook het kwaad de kop op. 61. Ei kort gebèèd en ein lang braodwoosjt deint eine reizende minsj. Wie op reis gaat volstaat met een kort gebed en moet krachtig voedsel hebben. 62. Hae leet reube goud mous zin. Hij is met alles tevreden. 63. Een oud voermansrijmpje laat het paard spreken:
Bergop, sjlaag mich neit,
Bergaaf, jaag mich neit.
| |
[pagina 38]
| |
Op gelieke wèèg sjpaar mich neit,
In de sjtal vergèèt mich neit!
De voerman verloor niet gauw zijn hoofd, zelfs dan niet als hij met kar en paard naast de weg kwam. Zijn reageren op zo'n ongeval wordt mooi uitgedrukt in het volgende: 64. Eesjt de piep aan, dan het paèrd oet de graaf en dan gevare. 65. Dae goud sjmeert, dae goud veert. Deze spreuk, eveneens van de voerman, had voor hem niet alleen de letterlijke betekenis, maar ook deze, dat het goed was, op zijn weg bij sommige ‘heiligenhuisjes’ een glas te nemen. 66. Vare, wo God en de Valk wilt. Een voermans gezegde, dat eigenlijk betekende: slapen op de kar, zodat onder de hoede van God, de Valk (het paard) zelf de weg moest kiezen, wat in de regel goed afliep. 67. De vreumes kumt heur onger de homês oet. Dit zei men, wanneer bij een vrouw de onderrok onder het bovenkleed uit kwam. 68. Hae sjleit op de kètel, dat den hingel davert. Hij duidt iets aan in bedekte termen, maar zeer goed verstaanbaar voor wie 't aangaat. 69. Dae leet zich eine boonsjtek op de kop sjerpe. Je krijgt hem nooit kwaad. 70. ‘Ich gèèf dich ei breifke và mien eigen handj’ zagt 't vroumesj en ze kos neit sjrieve. Een grappige poging om van de waarheid getuigenis te geven. 71. Alles op zienen tied en boukeskouk in de herfst. Een gezegde uit moeders mond, als de kinderen zeer | |
[pagina 39]
| |
ontijdig om iets zeuren. Boekweit is ook in Limburg vroeger op zeer bescheiden schaal verbouwd; men koos daarvoor de plekjes, waar de leemlaag dun was en de andere gewassen nog al last van de droogte hadden. We herinneren ons uit de jeugd, dat boukeskouk en melk een vast gerecht waren op de avond van Sint Maarten, als we terugkwamen van het ‘Sint Mèèrtensvuur’, en de daarop volgende zwerftocht met de fakkels door de velden. 72. Bèter eine sjelm aan de klink es ein loestervink. 73. Katten en wieven motten thoes blieven. (Spreuk uit Noord-Limburg). 74. Gaèr dood lèèft lang. Er volgen nu hieronder een zevental, allen uit Midden- en NoordLimburg, die we opschreven in de spelling, zoals we ze neergeschreven vonden. 75. ‘Alles mit maot’, zagt de schreur, toe schloog t' er zien vrouw mit de êl. Een grappige zinspeling op het begrip: alles met mate. 76. ‘Bèter is bèter’, zagt de jong, en bestreuide 't pèrekroed mit sokker. Mooie illustratie van overdaad; ‘pèrekroed’ is siroop. 77. Ei stuk sjpek in ei vet vèrke schtèke. Iemand overdadig begunstigen. 78. ‘Alles is mer ein geweunte’, zagt de bekker, doe vègden er mit de kat de oven òet. Deze uitdrukking wordt gebruikt, als men zich verwondert over een gekke gewoonte. 79. ‘Det het gein zwaorigheid’, zagt de bekker, toen waogde er 't brood te licht. Humoristische spot en woordspelling met 't woordje | |
[pagina 40]
| |
‘zwaorigheid’. 80. Det helpt tègen de muus’, zagt de boer, en doe schtook er sien schjuur in brandj. Een geweldig middel om van een klein gebrek af te komen. In 't volgende zit een aardige climax, of, als de lezer rekenkundig is aangelegd, ziet hij er zelfs een machtsverheffing in: 81.
Einen toen van drie jaor,
einen hondje van drie túún.
ei paèrd van drie honj
en eine minsj van drie paérd
zint alleneij neit veul waèrd.
Enige verklaring behoeft misschien het woordje toên, in 't meervoud túún. Om de boomgaard kende men vroeger enkel de mooie opgaande dorenhagen met de bekende meidorens. Door 't afsterven, dus door slijtage en ook omdat een stuk van de heg om de een of andere reden in de winter was weggenomen, kreeg men open plekken van een meter of wat breed, die in het voorjaar gedicht moesten worden. Dit gebeurde met elders van de heg gekapte dorentakken. Zo kreeg men, wat genoemd werd een ‘toen’ en het werk zelf noemde men ‘tùùnen’. Dat ‘tùunen’ was een werkje, waar de ‘deuren heisj’ aan te pas kwam. Dat was een zeer stijve, leren handschoen zonder vingers maar met een lang verlengstuk ter beschutting van de onderarm. Lang niet iedereen op de boerderij was in staat, 'n goede ondoorbreekbare ‘toen’ te zetten. Gewoonlijk was 't 'n oudere knecht, of de boer zelf, die daar zo langzamerhand een specialiteit in geworden was. Bij dat tùùnen moest je tevens goede | |
[pagina 41]
| |
taaie witsen hebben en een helper, die de wits handig kon doorsteken. Een ‘toen’ van drie jaar was in de regel versleten, en moest vernieuwd worden; een hond van drie ‘tuun’ was negen jaar oud; een paard van drie honden was 27 jaar en een mens van drie paarden 81 jaar, dus elk in zijn wezen hoog in jaren. 82. Dae het vee haet, is het vel te verwachten. De veehouder moet rekening houden met mogelijke tegenslagen door sterfte. 83. Wo einen hondj gesjaore wèèrd, kumt het zich neit op ein haor aan. Waar wat te halen is op 'n gemakkelijke manier, wordt het soms met de eerlijkheid niet zo nauw genomen. 84. Den eine sjeert de sjaop, den angere de verke. De een maakt grote winsten en weet de weg daartoe te vinden, de ander moet met een schrale winst tevreden zijn. 85. Eemes euft voure. Iemand vleien, of naar de mond praten. ‘Euft’ zijn gedroogde appels en peren, die bij de minder verwende smaak van vroeger voor de jeugd van toen een lekkernij waren. We herinneren ons nog goed, hoe op elke boerderij in het najaar fruit werd gedroogd in de bakoven, nadat deze gebruikt was voor het bakken van brood en dus nog warm was. 't Was dan voor een jongen een zeer begerenswaardig karweitje, om enkele dagen later de ‘euft’ uit de oven te mogen halen. Hij moest dan in 'n oude plunje de oven in kruipen om dit werk te verrichten. Wij hoeven er niet bij te vertellen, dat hij ondertussen | |
[pagina 42]
| |
maag en zakken vulde met het lekkerste dat hij vond. Zonder ‘euft’ in de winter geen vla; van verse appels bakte men in hoofdzaak vla in de herfst. We watertanden nog, als we terugdenken aan de dikke vla van verse appels, die aan het personeel der boerderij gepresenteerd werd bij het aardappelrooien. In de winter was men met bewaarappels zeer zuinig en men gebruikte ze maar bij uitzondering voor het bakken van vla. Het drogen van fruit in 't groot voor de handel had maar plaats, waar ook tegelijkertijd een inrichting was voor het stoken van siroop. Het gebeurde op enkele kleinere boerderijen, die daar een bijverdienste in zochten. Men had dan annex het bakhuis, de stook-plaats voor de siroop en de zogenaamde ‘dreughuuskes’ met vele houten rekken, waarop de ‘eurtjes’ met het te drogen fruit geplaatst werden. Voor het gedroogde fruit had je opkopers, die het vooral kwijt raakten in Aken of Luik. 86. Dae de keuj neit kentj, wist neit woevan de kauver keume. Wordt gezegd van iemand, die boven zijn stand doet, vooral van opgroeiende kinderen, die deftiger doen dan voor de ouders past. 87. Haè kênt dao zoveul van, wie 'n kou van saffraon vrète. Dat wil zeggen: niets. 88. Hae hiltj zie pesjtuur, wie ei sjèèl verke in de maonesjien. Hij neemt een bespottelijk deftige houding aan, die hem slecht af gaat. 89. Vrouwluuj en lievend (linnengoed) mos-te neit | |
[pagina 43]
| |
bie de lamp koupe. Bij trouwen en kopen moet je goed uit je ogen kijken. 90. Dae is ummer in de haam. Die is altijd bezig en kent geen rust. 91. Dao blieft gein kat in Houthem. Alles loopt uit om iets vreemds, ook wel iets feestelijks te zien. Hier hebben we een van de zeer weinige voorbeelden, dat in een volksgezegde een bepaalde plaatsnaam verweven is. Bij zulke speurt men in de regel tevergeefs naar een verklaring. 92. De kat de kees bevèle. Een onbetrouwbare een opdracht geven, waarvan hij misbruik zal maken. 93. Hae hèèt 't van binne, wie de geiten t vèt. Hij heeft 't achter de mouw. 94. Hae wit wo haas hupt. Hij weet waar hij zijn voordeel moet zoeken. 95. Hae haèt 't nest vergève. Hij heeft de verkering afgebroken. 96. Nao de sjpaèrder kumt de vettèèrder. Wat door het ene geslacht met zorg wordt vergaard en gespaard, wordt door de nazaat vaak verkwist. Vergelijk de spreuk onder no. 44. 97. Hae veert op sjmaal besjlaag. Hij is behoeftig en arm; het karbeslag was in de oude tijd bij de arme boertjes smal. 98. Dae zien eigen goûd bewaart, bewaart angermans eer. Hierin zit de gezonde moraal: geef door je slordigheid met eigen bezit aan de zwakke evenmens geen gelegenheid iets daarvan weg te nemen. 99. Hae is gelandj op eine bessemsjtek. | |
[pagina 44]
| |
Hij is in de streek aangekomen zonder enig bezit. Er zit in dit spreekwoord wel eens een tikje afgunst over het tot welstand komen van zulke personen, die eerst niets hadden. 100. ‘Dat deit de jonkheid’, zagt ein oud wief en waor zich op ei vauere aan 't sjokkele. Een spottende uitdrukking, wanneer reeds meer bejaarde mensen zich vermaken of de allures aannemen van de jeugd. Bij deze uitdrukking kunnen we niet nalaten het woordje ‘vauere’ dat ook van de verdwijnende soort is, even onder handen te nemen. Een vauere is een zeer brede en lage afsluiting van een weide in hekvorm, 't Is eigenlijk een soort hefboom, die zijn steunpunt (hier ook draaipunt) heeft op een dikke paal en waarvan de korte arm bezwaard is met een zware steen als tegenwicht voor de zwaarte van de lange arm met het hek. Wijlen de heer Hoens behandelt in een zijner publicaties de oorspronkelijke vorm en betekenis van ‘vauere’: oorspronkelijk was het valtir, later velter dat letterlijk betekent ‘valboom’. Er zijn nog plaatsen waar men een ‘vauersweg’ kent (Doenrade) of een ‘veltjerweg’ (Schinnen). Dat wijst erop dat sommige dorpen op deze wijze door een ‘vauere’ of ‘valdere’ een voorname toegangsweg, vooral voor voertuigen, konden afsluiten. Een onverdacht bewijs daarvan vinden we in de zestien-eeuwse tekst, die ons de veel vroegere schenking van de Graethei (toendertijd een bos) door Koning Sanderbout aan de 14 kerkdorpen vertelt. We lichten de bewuste passage even uit: ‘...... ende reidt so tot Holtumb; ende he vont dar eyn alt wijff bij dat valderen staen. ende hae | |
[pagina 45]
| |
baedt haer, dat sij hem dat op dede, des sij niet doen en woude ’. We halen onder het volgende nummer nog een spreekwoord aan, waarin het ‘vauere’ genoemd wordt: 101 Kort bie het vauere weien de keuj neit gaèr. Letterlijk is dat waar en voor iemand, die de gewoonte van het vee kent, ook goed verklaarbaar. Maar men bedoelt er toch altijd iets anders mee, namelijk: men moet zijn fortuin niet te dicht bij huis zoeken, (men zegt het veel tot jonge mensen, die hun geluk zoeken). 102. Dao sjtikt de wusj oet. Daar is tapperij of herberg. Die ‘wusj’ was een tak van de jeneverbes, of ‘wachelder’, die men als heester op al onze heidevelden wild aantrof. Overal, waar bier of jenever vertapt werd, was zo'n tak als een teken der tapperij aan de muur langs de straat bevestigd, toen men er nog geen uithangborden of beschilderde ruiten op na hield. Elk jaar werd de tak vernieuwd. ‘De wachelder’ is onze enige echt inlandse, dus wild groeiende conifeer. Op de Brunssumerheide, waar hij voor twintig jaren nog druk gevonden werd, is hij door de mijnexploitatie zo goed als geheel verdwenen. ‘De wusj intrèkken’ was: de tapperij opheffen. 103. Hae sjtikt de bessem oet. Een teken, dat zijn vrouw op reis is en de man dus onbeperkt baas is. 104. Vrouwluuj konne neit zo lang sjwiege es ein houn ei sjpierke kòren opraapt. 105. Eine sjlechte vos, dae mer ein heul haèt. Met deze laatste spreuk tracht soms de jongeman zijn | |
[pagina 46]
| |
gedrag te rechtvaardigen, als hij tegelijk aan meerdere meisjes het hof maakt. 106. De ein krao pikt de anger gein oug oet. Verwanten of vrienden moeten elkaar helpen en doen elkaar geen schade. 107. Dezelfde zedeles zit in 't volgende spreekwoord uit Noord-Limburg: Den eine schpeelman is den angere ein deuntje schuldig. 108. Het is den eine bèdelaer leid, dat den angere aan de deur sjteit. Deze uitdrukking duidt afgunst aan tussen mensen, die hetzelfde ondernemen. 109. Hae zut oet, wie 'n geit, die achter de deur gelamd haèt. Hij ziet er niet florissant uit: een beetje verwaaid. 110. Dae zich neit zaat it, lèkt zich ouch neit zaat. Een les voor fijnproevers, die van eenvoudige degelijke kost niet gediend zijn; het oude Limburgse woordje om zulke kieskeurigen aan te duiden was: ‘sjlokprie’. 111 Dat is geine kattendrek. Dat is geen kleinigheid vooral als het gaat om geld. 112. Vrouwluuj-handj en paèrds-tandj motten noots sjtil sjtaon. 113. Gei wäterke zo klaor, of het muurt zich al èns. Er kan ook bij de hechtste vriendschap of liefde wel eens een haar in de boter komen, (‘zich muren’ = troebel worden). 114. Wo de brujer is, kan de bekker heim blieve. Een uitdrukking uit de tijd van voedzaam bier. 115. Deilen mit den deursjtiel. | |
[pagina 47]
| |
Als enig kind de hele nalatenschap erven. 116. De nood deit ein oud wief drave. Als men in nood is, doet men het uiterste. 117. ‘Wirken is zelig’, zagt de begien en doe drougen ze mit zeven eine boonsjtek. 118. Dae de boter te dik sjmeert, sjteut den duur. In onze jeugd hebben we deze waarschuwing dikwijls uit moeders mond gehoord. Sommige zien hier in 't woordje ‘duur’ een geestige woordspeling. 119. Het maèdje, dat het sjpuilwater leet koke, maag in zeve jaor neit trouwe. Omdat blijkt, dat ze nog niet in staat is, het huiswerk naar behoren te doen. 120. Eine, wo de nachtegaal drie jaor op geflût haet. Een stok van behoorlijke dikte (bedoeld als instrument ter tuchtiging). 121. Dat sjteit wie 'n tang op ei verke. Dingen die niet bij elkaar passen (vooral in kleding). 122. Hae vluugt euver de benk. Hij krijgt in de kerk de roepen voor het huwelijk. 123. Drie leichter tegeliek is 'n broed of nein ein liek. Een bijgelovig voorteken voor bruiloft of sterfgeval. 124. Dae de gek numt om den drek, verlust den drek en hiltj de gek. Verklaring overbodig. 125. Achter auw sjtök is 't goud sjoele. Een uitdrukking o.a. gebruikt, als een meisje een man trouwt, die veel ouder is, maar veel geld heeft. 126.
Dae wilt zelig sjterve,
leet zie goûd de rechten erve.
127. Dao wèèrd meei leid gevare es gedragen.
Bij rijke mensen is vaak meer verdriet dan bij be- | |
[pagina 48]
| |
hoeftigen. 128. Hae sjteit te kieke wie boter i gen zon. Hij kijkt beteuterd en hulpeloos. 129. Wae het kore leet auwe, en het brood leet kauwe kan in 't jaor eine knecht meei hauwe. Een zeer merkwaardige les in zuinigheid voor de boer. Oud koren was voordeliger in het gebruik, van vers brood werd, omdat het lekkerder was, meer gegeten. 130. Ich leen dich de kat. Wordt gezegd tot iemand, die geleende gereedschappen niet dadelijk na het gebruik terugbrengt. Een kat zou vanzelf teruggaan. 131. Hae zut aan de weig, of het kindj kak haet. Spottend gezegde, als iemand zeer gauw merkt wat er gaande is. 132. Jong luuj zint gauw mit raod. Au luuj leren dich de daod. 133. Boter is driemaol gek in 't jaor; èns gek hel, èns gek weik, en èns gek duur. 134. Maak dich gein zurg euver ongelagde eier. Maak je geen zorg over dingen die onzeker zullen gebeuren. 135. Gekke mos-te gein hauf gedaon werk laote kieke. Een dwaas oordeelt voorbarig over onvoltooid werk. 136. Lever eine klonken erm es eine vollen derm. Dit is de uitspraak van een ijdeltuit, die uit de mond spaart om naar de laatste mode gekleed te kunnen gaan. 137. Vraoge luuj make klappe kinjer. Kinderen die door ouderen uitgevraagd worden, raken aan 't klappen. | |
[pagina 49]
| |
138. Gein broeloft zo klein, of sie bringt er weir ein. Op een bruiloft leidt de kennismaking der gasten onder elkaar niet zelden tot een nieuwe verkering en huwelijk. 139. Gekken mos-te ‘eum’ heisjen. Gekken moet je zien te paaien. 140. Mèlk, driemaol gezied, is de roum kwiet. Zo dachten tenminste de boerenhuisvrouwen van vroeger daarover. 141. Hae kan neit van modesj klutendrek. Komt overeen met het bekende: Bij moeders pappot blijven. 142. Hae ruipt om pen en ink. Moord en brand schreeuwen bij een gevoelige afstraffing. Pen en inkt, want hij wil in hoogste nood zijn testament maken. 143. De ouge zin 'm veur de neuge daag opgebròke. Hij is een kwade brutale rakker. Men geloofde vroeger, dat een jonge hond, die de ogen werden ‘opengebroken’, vóór hij negen dagen oud was, zeer kwaadaardig zou worden. 144. Men neumt nemes wouf, of hae haet ouch woufshaore. De betekenis van dit spreekwoord is eender als: Men noemt geen koe bont, of ze heeft een vlekje. 145. Vriejen onger ein daak is 'n klein eer mer ei groot gemaak. Deze zegswijze vertelt ons, dat de goede zeden niet toelaten, dat een jongen en een meisje verkering hebben, terwijl ze in hetzelfde huis wonen. Hieraan werd door onze Limburgse voorouders zeer streng de hand gehouden en met recht. Nieuwe tijden met moderne | |
[pagina 50]
| |
vrije opvattingen kunnen aan de zedelijkheidsnormen niets veranderen, deze staan boven de tijd, en boven dat, wat men in deze ‘vooruitgang’ noemt, terwijl het in wezen geen vooruitgang maar achteruitgang betekent. Laat ook onze boerenjeugd hierin onverzettelijk ouderwets blijven. 146. 't Geit mich eine bandj van gen hart. Dat is me een opluchting na al de doorleefde spanning, en onrust. 147. Driemaol verhoeze is èns aufbrenne. Een sterke overdrijving van het vele breken en beschadigen van huisraad bij de primitieve wijze, waarop bij verhuizing vroeger alles vervoerd werd. 148. Ei greun paèdje dor loupe. Ergens een zeer drukke verkering hebben. 149.
Tussjen twelf en ein is alles op de bein,
Tussjen twee en drie is alles veurbie.
Met dit rijmpje vertelden degenen, die aan spoken en rondwarende geesten geloofden, dat 's nachts van twaalf tot een uur het uur der geesten was en dat tussen twee en drie niets meer te vrezen was. 150. Bùk van auwe, gekke và jonge. Dit zegt men als men merkt dat de minder goede karaktertrekken der ouders (vooral het koppige en onhandelbare) blijkbaar op de kinderen zijn overgegaan. 151.
Vrouwluuj raod en reupzaod.
Zint mer èns goud in de zeve jaor.
Men moet niet te grif ingaan op vrouwelijke raadgevingen. Niet dat we twijfelen aan het gezond verstand der vrouw, maar in deze zegswijze zal meer bedoeld zijn: Vrouwelijke raadgevingen in het boeren- | |
[pagina 51]
| |
bedrijf moet de boer niet te gauw volgen. 152. Hae sjteit te kieke, wie ei verke, dat de ore vol water haèt. Beteuterd staan, niet weten wat te doen. 153. De lèste man de pungel op hèlpe. Zo verzucht moeder de vrouw, als manlief zeer laat thuis komt, liefst uit de herberg. 154. Einen in de wan kriege. Iemand geducht de les lezen, dus ook een soort ‘zuivering’. De ‘wan’ is verdrongen door de wanmolen op de boerderij. Voor het reinigen van kleine hoeveelheden klaverzaad wordt hij nog sporadisch door oude mensen gebruikt. 155. Eier en maedjes mot men neit euver tied bewaren. Een raadgeving aan ouders, om hun dochters toe te staan om te trouwen, als ze de vereiste leeftijd hebben. 156. ‘Woe het roukt, is het werm’, zagt Ulesjpeigel en wermde zich aan eine paesjkeutel. Hierin zit de betekenis: men moet zich soms bespottelijk behelpen. 157. ‘Wat mot het winje op het vlake’, zagt Ulesjpeigel, en kroop achter ein sjmeil. Achter een grashalm schuilen voor een storm klink! al even bespottelijk. 158. ‘Dat heilt dich neit goud’. Daar zal je voor boeten. 159. Wied is riek. Wanneer vroeger vooral, iemand zijn bruid van verre haalde, kon hij zijn omgeving licht wijs maken dat ze rijk was. 160. Bèter ei jaor braoke, es ein sjlechte sjaor sjère. Beter een jaar braak liggen, dan een slecht gewas. | |
[pagina 52]
| |
161. Van ei sjlecht jaor mot men de ploug neit aan de wandj hangen. Meest figuurlijk gebruikt in de zin: niet gauw mismoedig worden, als aanvankelijk succes uitblijft. 162. Hae kast 't achter de zicht op. Hij verteert al wat hij verdient. 163. Zoveul maol es de kwartel sjleit, zoveul schellinge kost 't kòren. Een zeer oud gezegde dat niemand meer gebruikt. We merken het wel aan de genoemde munt, de schelling, die al zeer lang verdwenen is. Overigens een lieve bijgelovigheid. 164. Doe jeegst 'm neit oet de keul. 't Is een onnozele hals. 165. Distelen, in de zomer eine vlouk, in de wintjer eine kouk. Distelen in de zomer een lastig onkruid; in de winter nog een lekkernij voor het vee. Te begrijpen bij de schrale wintervoeding van weleer. 166. Doe bis nog neit langs Smeits bakkes. Veel gebruikt bij het kaartspel, als men wil te kennen geven, dat een der spelers nog wat te wachten staat. In opvallend veel dorpen in Zuid-Limburg is dit gezegde bekend. In Schimmert beweert men, dat ze ter plaatse ontstaan is. 167. Dao hingt Smeits ketjen op. Humoristische uitdrukking als men ergens de toegang versperd vindt door een hangslot. Hie zou ‘Smeits’ niet anders dan een aardige woordspeling zijn op ‘smid’. Hier volgen een vijftal uit Midden- en Noord-Limburg in de spelling zoals we die vonden. | |
[pagina 53]
| |
168. Mit ein wors nao ein schonk schmiete. Dit zegt men als een onbemiddelde jongeman dingt naar de hand van een rijke boerendochter (Noord-Limburg. 169. Mit de sjuurdeur winke. Iets zeer duidelijk vragen. 170. Geteld geldj en geschneje brood gaon rief eweg. 171. Twee dinge zint nurgens te vinje ès me ze hubbe mot: ei breifke van hongerd frang en eine polies. Geestige spot met momenten, die in 't leven voorkomen. 172. Schmeedspèrde en schoesterswiever loupe meist berrevoets. Smid en schoenmaker vinden geen tijd om voor zich zelf te zorgen. Met 172 lijkt enigszins in tegenspraak de volgende zegswijze uit het Zuiden: 173. Zougs-te oots wèvesjkindj zonger brouk en ei meuldeskindj zonger botterham? 174. Ich zal 'm den adel èns blootlègge. Ik zal zijn vroegere (slechte) gedragingen eens aan het licht brengen. 175. De brats sjtikt hem. Hij heeft het te goed, wordt daardoor overmoedig. Men zegt het veel van jeugdige personen, maar ook van paarden die lastig zijn. 176. Eesjte gewin is kattegesjpin. Deze uitdrukking hoort men bij het kaartspel, om aan te duiden dat men niet te veel moet vertrouwen op kaartgeluk bij het begin van het spel. 177. De eesjte weffelkes zint veur de kinjer. Eveneens bij het kaartspel in gebruik met ongeveer | |
[pagina 54]
| |
dezelfde betekenis. 178. Dat zal me God en de mulder mer laote scheie. (Noord-Limburg) Dat is moeilijk te bedisselen. 179. Dae zien gezondjheid bewaart, bewaart gein douf noot. Gezondheid is een grote schat, waard bewaard te worden. 180. Euver den haaltjer traeë. Buiten de schreef gaan, vooral van jonge mensen. 181. Dat klinkt wie 'n moes in 'ne mèèlduppe. Het klinkt eng en benepen. 182. Wacht dich veur ei vroumesj dat de rök (rokken) kaal haèt. Die was niet naarstig en werkzaam, want ze had haar rokken kaal van 't vele zitten. 183. Eine lange draod, eine voele naod. Dit gezegde moest de leerjongen bij de kleermaker, of het leermeisje bij de naaister nog al eens horen. Met een lange draad kon je geen mooi werk leveren. 184. Men mot geinen duvel aan de wandj maole. Over die (slechte) zaken moet men niet spreken. 185. Die hingt in de luit. Die is gauw tot een huwelijk bereid. De ‘luit’ is een peul. 186. Hae haèt 'm ein hoef derop gezat. Deze uitdrukking is ontleend aan het schoenmakersambacht, maar is hier figuurlijk gebruikt en betekent: De dokter heeft hem zo goed geholpen als dat mogelijk was. 187. Hae veert op ein lochte kar. Hij is iets lichtzinnig, neemt het in zijn handel en wandel niet zo nauw. | |
[pagina 55]
| |
188. Hae it wie eine sjurendèèsjer. Hij eet als een graandorser. Het schijnt, dat de dorsers in de winter niet over eetlust te klagen hadden. 189. Hae lupt wie ei paèrd, dat van gen koel kumt. Een van de lastigste reizen was vroeger de reis met kar en paard naar de ‘Koël’ van Kerkrade, waar de huisbrand werd gehaald voor de komende winter. Voerman en paard waren vermoeid, als ze terugkwamen en het paard toonde dat ook duidelijk in zijn stap. De betekenis der uitdrukking is dus: ‘Hij loopt alsof hij zeer vermoeid is’. 190. Dae mit de vourkar veert, haèt zien doodshèmd aan. De voerman had een gevaarlijk werk, waarbij dodelijke ongelukken niet uitgesloten waren. De kruisen langs Limburgse wegen, waar een voerman verongelukte, zijn niet zo zeldzaam. 191. Alles, wat zo gauw op gen sjtraot is, is ouch met ein vourkar. Er zijn dingen, die te delicaat zijn, om ze dadelijk aan de grote klok te hangen. 192. Haè haet gei bèter vrùndje es zie eige mundje! Dit zegt men van iemand, die graag smult, maar nooit wat aan anderen geeft. 193. Haè veert mit de dauwkar. Een zeer eigenaardige uitdrukking, om min of meer verbloemd te vertellen, dat iemand veldvruchten steelt. Dat gebeurde dan bijna altijd 's nachts of 's morgens heel vroeg, als de dauw fris over alles lag. 194. Haè sjtraoft 'm in de moel. Werd gezegd van een boer of voerman, die zijn paard, dat onhandelbaar was, tot betere manieren | |
[pagina 56]
| |
wilde brengen door het minder voedsel te geven. 195. Haè vourt 'm lang haver. Hij geeft zijn paard zweepslagen voor straf. 196. Dat hoes sjteit op papiere zaole. Er rust een grote schuld of hypotheek op. 197. Mit Leichtmès sjrift de sjeper oethaut. Deze uitdrukking moest eigenlijk ondergebracht zijn in de vorige afdeling. Normaal kon de scheper begin Februari met de schapen naar buiten en had dus lente. Voor schapen is er al gauw wat te knagen. 198. Kirmes i gen hoes, vesseldaag i gen sjtel. Deze spreuk bevat een waarschuwing, om, als men kermis of feest heeft op de boerderij, het vee op die dagen ook goed te voeren, wat dan wel eens te wensen overlaat: ‘Kermis in huis, vastendag in de stallen’, schijnt een oude ervaring te zijn. 199. Eine sjnieder is eine minsj es de luuj oet de kirk komme. Hij is dan door zijn degelijke kleren deftiger dan de andere. Zijn vak werd in die tijd niet hoog aangeslagen, precies zoals ook het weversambacht. 200. Hae haèt ein gouw kitsj in. Wanneer deze uitdrukking, zoals hier het geval is, in de bevestigende vorm staat, is de betekenis altijd figuurlijk; ze betekent; hij is goed van aard, van karakter. Is ze ontkennend, dus: ‘Haè haèt gein gouw kitsj in’, dan is de betekenis een geheel andere; ze betekent dan: ‘Hij is niet sterk van gestel’. 201. Zie haèt ein heuren oet. Deze uitdrukking dient, om in een meer bedekte term uit te drukken, dat een meisje onteerd is. | |
[pagina 57]
| |
203. Hae haèt dao de neut gesjlage. Wordt bijvoorbeeld gezegd bij een erfenis, als iemand dan goed bedacht is geworden. Ook bij zaken waar iemand veel geld heeft verdiend. Altijd is men rijk geweest aan spreuken, wanneer men het kwaad der onmatigheid wilde brandmerken of er soms bittere spot mee dreef. Enkele zullen we hier geven. 203. Haè is eine drupkesheilige, dae in alle herberge vereerd wèèrd. 204. Zate luuj en klein kinjer zèggen de waorheid. 205. Dae haet het beir in de sjtevele sjtaon. 206. ‘Alles naovenant’, zagt de sjwegelscremer en dronk zich ein flesj wien. Deze laatste spot met boven de stand te leven. De volgende heeft een meer letterlijke betekenis, maar waarschuwt toch, tegelijkertijd bij zijn stand te blijven: 207. Wien kumt van euver de Rien, mer wilt neit van jederein gedronke zien. 208. Bèter eine zuper es eine kaèrter; de zuper kriegt èns genogt, de kaèrter noots. Deze zegswijze wil zeggen, dat het verslaafd zijn aan het kaartspel nog noodlottiger is voor het huisgezin van de speler dan het verslaafd zijn aan de drank voor de drinker en zijn gezin. Wanneer we iemand hebben, die nu juist niet tot het gilde der drinkers gerekend kan worden, maar wel tot de liefhebbers van een borreltje, dan kan het geval wel eens een komische zijde hebben en raakt de Limburgse humor los. Dat blijkt uit het volgende geval. Peter had al zijn leven graag een borrel gehad, maar | |
[pagina 58]
| |
zijn vrouw had hem tot zijn eigen heil en natuurlijk ook tot haar eigen geluk daarin altijd danig gedwarsboomd, zodat hij maar zeldzaam (‘mit ei belump’) zo nu en dan eens ‘'n drupke’ had kunnen machtig worden. Nu lag hij daar en hij voelde het, 't zou wel eens spoedig met hem gedaan kunnen zijn. Zijn vrouw zag, dat hij aftakelde en in een opwelling van medelijden wilde ze hem het genoegen van een borrel nu eens gunnen. Waarachtig, ze bracht er een en Peter zei, terwijl hij het glaasje nam: ‘Te laat vrouw, te laat. Noe kums-te sjmere, noe de as geluije geloupen is.’ 209. Alle avank is sjwaor, behalve bie de voddecremer. Alle begin is zwaar behalve bij de lompenhandelaar; zijn beginnen is licht, want de voddenzak is nog leeg, als hij begint. Een grappige uitzondering dus op een bekend spreekwoord. 210. De kwint sjpringt 'm. Hij verliest zijn geduld en wordt kwaad. Wordt gewoonlijk gezegd, als iemand na getreiterd te zijn, kwaad wordt. 211. Haè is dao-in doortòge wie 'n auw sjmautkroek. Wanneer iemand op een bepaald gebied, grote bekwaamheid bezit, er veel van af weet, gebruikt men deze zegswijze om zijn knapheid aan te duiden. De oude oliekruik, die jaren voor het bewaren van de olie gebruikt werd, was zelf tenslotte geheel doordrenkt (‘Doortòge’) van dit vocht, was dus als 't ware één geworden met de vloeistof die ze bevatte. Men begrijpt nu de gebruikte beeldspraak. 212. Klein duppes (ook wel klein kètelkes) hubbe | |
[pagina 59]
| |
grote ore. Werd gezegd, als kleine kinderen in de buurt waren en er dingen verteld werden, die voor kinderen niet geschikt waren. 213. Het bouk is omgedrage. Dit werd gezegd, als men te laat aan tafel kwam, en dus misschien niet meer aan de volle maaltijd kon deelnemen. Een tegenhanger van deze zegswijze is: ‘Daè laat kumt, it kaolik of zit kaolik’. 214. Pesjtoor zègent zich 't eesjte. Dit werd door onze ouders dikwijls gezegd, als kinderen bij een of andere uitdeling, wat zeer voorbarig en opdringerig te werk gingen. Het betekende: hoger geplaatsten of ouderen (dikwijls bedoelde men de ouders) gaan voor. 215. Zie is vruig flùk. Min of meer ongunstig. Werd gezegd van een meisje, dat te jong met jongens omging. 216.
Noe zol veer èns gaon beginne,
Zagt de vos tègen de hinne,
En doe sjnapden hae den haan 't eesjte mit de kop.
Deze spreuk werd veel gebruikt, als men, goed geluimd, eerst een praatje samen gehouden had, alvorens gezamenlijk aan de arbeid te beginnen. 217. Op het heilig oug vare. Meestal ongunstig, 't Werd gezegd als iemand maar op de gis had geploegd, bewerende dat hij de grensstenen niet had kunnen vinden, met het gewone gevolg, dat hij dan van andermans land bij het zijne had geploegd. Het opzettelijk verleggen van grenspalen werd in de middeleeuwen zeer zwaar gestraft. Het | |
[pagina 60]
| |
volk geloofde, dat de geest van een gestorvene, die zich aan dat misdrijf had plichtig gemaakt, terug kwam en de paal moest slepen, tot iemand kwam en de plaats aanwees, waar hij liggen moest. Grenspalen hadden ook altijd zogenaamde ‘getuigen’: drie kleine steentjes in de figuur van een driehoek gelegd op geringe afstand rondom de grenspaal. 218. Veugelkes, die te vreug fluite, kriegt de kat. Deze waarschuwing werd ons in de jeugd altijd door moeder gegeven, als we in het vroege morgenuur, vóór morgengebed en heilige Mis reeds floten en zongen. 219. Haè bringt 't op gèn aère. Hij hangt het aan de grote klok. (De aère is de oude naam voor portaal van het boerenhuis). 220. Einen aan den haam sjudde. Iemand aan een plicht of overeenkomst, of afspraak herinneren (altijd enigszins met het karakter van een terechtwijzing). 221. Einen de sjtaof uit gen ouge blaoze. Iemand heftig de waarheid zeggen. Men begrijpt de beeldspraak: Zo lang er stof in de ogen is, ziet men niet helder. 222. Met Pasen zet men op het Limburgse platteland de zuinigheid in het gebruik van eieren voor een paar dagen aan de kant. Dan gold vanouds het spreekwoord:
Ein ei is gein ei,
twee eier zint ein ei,
en drie eier zint ei paosjei.
Het gebruik, dat pastoor en koster van elk gezin uit de parochie paaseieren krijgen, verdwijnt snel. De | |
[pagina 61]
| |
koster vergezelde in de regel de vrouwen, die de eiers ophaalden en wenste het gezin, waar men binnentrad, een zalige Pasen. In sommige plaatsen droeg hij daarbij een koperen keteltje met wijwater en palmtakje. Bij het binnenkomen en het uiten van zijn paaswens besprenkelde hij het huis met enkele druppels wijwater. De catechismuskinderen mochten op vele plaatsen Paasdag na de vespers een gekleurd paasei halen bij de pastoor. In de dorpsherbergen stonden op Paasmaandag 's namiddags eieren klaar voor de stamgasten, die door de waard uitgenodigd werden even te ‘kuppen’. De boer en de ijmker letten er altijd scherp op, van welke kant de wind op Paasdag kwam. Men huldigde de mening, dat hij uit diezelfde hoek driekwart van het jaar zou waaien. Men vreesde vooral op die dag Oostenwind. Deze staat bekend als schraal en weinig honig gevend. 223.
Es 't hommelt en 't règent
is 't wèèr gezègend.
Als het tijdens een onweer gaat regenen, wordt het onweer minder gevaarlijk. 224. Ich bin 't zo meug es kauverpap. Het staat mij in de keel, ik kan het niet langer uitstaan. 225. Geine wèèrd vrèter gebore, mer waal gemaakt. Wie gulzig is, is op dit punt niet goed opgevoed. 226. Men mot zich neit oetdoon, veur men nao ge bèd geit. Men moet zijn fortuin niet onder erfgenamen verdelen tijdens zijn leven. | |
[pagina 62]
| |
227. Ich gun dich, dat dich den haan hakt. Een zeer onschuldige verwensing, die bij het kaartspel wel eens gehoord wordt, als de een de ander een trek afsnoept. 228. Ich hub zo min van den èzel es van den driever. Beide zijn mij onverschillig, ik loop voor geen van beide warm (bijv. bij een stembus). 229. Hae tèèrt, wie den das, và zien eigen vêt. Hij leeft van zijn vroeger verdiende centjes. 230. Haè haèt de sjnop a gen naas. Hij ruikt lont, hij weet waar het om gaat. 231. De ougen op, of nein de bujel. Uit je ogen kijken, of je wordt bedrogen. 232. Hae haèt het kannegeluk. Een gezegde uit de oude dorpsherberg. Het laatste uit de grote koperen bierkan, waaruit de waard zijn gasten bediende, behoefde, als het glas niet vol was, niet betaald te worden. Dit was dus voor een of andere gast een onverwachte meevaller; men noemde het ‘'t kannegeluk’. 233. Sjlaag haue of nein van den din aaf. Deze zegswijze, soms figuurlijk gebruikt, is ontleend aan het vroeger dorsen met de vlegel. Het zal nodig zijn ze van een bredere toelichting te voorzien, omdat er een stukje leven op de oude boerderij aan vast zit. We moeten samen naar de ‘din’, de dorsvloer, in de tijd, dat daar met de vlegel gewerkt werd. De rythmitische vlegelslag was een van de vertrouwde wintergeluiden op de boerderij. Naargeestig en saai was dit geluid alleen, wanneer één man alleen met dorsen bezig was: ‘hae is aan den ein maol ein’, zei men dan wel eens spottend. Gebeurde het dorsen met drie of | |
[pagina 63]
| |
vier, dan was het een zeer opgewekt maatgeluid. Maar dan moest men ook de vereiste vaardigheid hebben om in de maat te slaan en vooral geen van de mededorsers op de vlegel te slaan. Die vaardigheid was ‘sjlaag haue’. Wie dat niet kon, moest van ‘den din aaf’, dus de dorsvloer verlaten. Veel wordt deze uitdrukking figuurlijk gebruikt bij het drinken en klinken. ‘Sjlaag haue’ is dan: niet achter blijven, maar met de anderen tegelijk zijn glas ledigen, of anders ‘van den din aaf’, dus het gezelschap verlaten. Het dorsen met de vlegel duurde op de oude boerderij de hele winter. Wanneer men eind Februari ‘de sjuur dood’ had, was er goed gewerkt. In het kortste van de dagen begon op de grote boerenhoeven het dorsen reeds vóór het daglicht bij het licht der stallantaarn. Deze werd dan opgehangen aan de bekende vaste ladder naast de ‘wusj’. Wat ineens aan te dorsen graan op de dorsvloer lag, noemde men een ‘bêd’. De bovenste band van de garf werd losgemaakt en dan speelden de vlegels over de aren. Als men er zo een keer over was, werd een ogenblik gestaakt om ook de tweede band van de garf los te maken en het geheel uit te spreiden. Nu gingen de vlegels er voor de tweede maal over. Weer een korte pauze, waarbij de dorsers heel handig - elk voor zijn part - met een handige beweging van de ‘vlègelsgaèrd’ en het eigen been, het hele bed keerden. Als daarna de vlegels voor de derde keer erover gingen, kon men zeggen, dat vrijwel de laatste korrel uit de aren was. Wanneer eindelijk in het voorjaar de schuur ‘dood’ zou worden en het laatste bed was gedorst, stelden | |
[pagina 64]
| |
de drie of vier dorsers en misschien nog meerderen, die een vlegel hadden kunnen machtig worden, zich zo met hun vlegels op, dat ieder een vrij plekje had om te slaan. Want men zou nu een minuut lang ‘de sjuur doodloeë’. Alle vlegels kwamen telkens tegelijk neer en dat gaf zo'n ongewoon en hard geluid op de boerderij, dat zelfs de kippen op het erf er zenuwachtig onder werden. In het huis werd dit geluid gehoord en 't was een teken, om dochter of dienstbode naar buiten te sturen en de dorsers met een paar borrels te tracteren. Ze bracht dan meteen een vochtige doek mee om de ‘zaol te wusjen’, een symbolisch teken, dat de ‘sjuur dood was’. De ‘zaol’ was de houten richel, die het bovenvlak afdekte van het muurtje tussen dorsvloer en ‘wusj’. Alvorens afscheid te nemen van de schuur en het dorsen, een kleine anecdote van ‘Kirmes Joep’, de Zuid-Limburgse Uilenspiegel op het eind der vorige eeuw, die de ouderen onder de lezers nog gekend hebben. Joep had zich weer eens verhuurd op een boerderij, wat hij wel eens meer deed voor een paar weken, een intermezzo in zijn armzalig zwerversbestaan. Hij was op de hoeve Krekelberg, zo wordt er verteld, bij de dorsers. De ‘halve’ keek naar het dorsen en het viel hem op, hoe de vlegel van Joep maar zeer matig de lucht in ging voor de slag. Daar klonk het: ‘Joep, bist-te bang, dat 'm dich bòven op den euverdin, eine vasthiljd?’ En Joep nooit verlegen met een antwoord in zijn wonder mengelmoes van Duits en Limburgs plat: ‘Och nein meister, mer ich daacht ezo: wat zolste zo hoog gaon mit dat holz, doe mos jao doch weir mit 'm heronter komme.’ | |
[pagina 65]
| |
234. Het kètelke speren. Te biechten gaan: de beeldspraak is hier duidelijk. 235. ‘Alles geit’, zagt de boer, en sjpein de vrouw veur de ploug. 236. De ruksjtrank sjmeere. 'n Borrel nemen terwijl men even rust bij harde arbeid. 237. Ziene kleezaod verkoupe. Betekent eveneens te biechten gaan. 't Is zeer moeilijk uit te maken hoe men aan deze uitdrukking komt. De volgende verklaring werd mij gegeven. ‘De kleezaod’ was als 't gevroren had, uitgedorst, meest voor Kerstmis. De boeren gingen dan naar de plaatselijke markt met het eigen geteelde zaad in een ‘kusteek’ (kussensloop) op de rug en meteen gingen ze dan biechten voor het hoogfeest van Kerstmis. Sittard had zo'n ‘kleezaodmarkt’. 238. 'ne Murgesrège en 'ne ouwewieverdans doere neit lang. Een variant op dit gezegde is: Règen veur neugen oere zal neit lang doere. 239. Haè loet veur 't wèèr. Hij neemt zeer tijdig zijn voorzorgen, eigenlijk al vóór het gevaar er daadwerkelijk is. Deze uitdrukking herinnert ons aan de gewoonte, die in onze streek in vroeger eeuwen bestond om tijdens het onweer de klok te luiden. Voor dit luiden ontving de koster van ieder huisgezin, dat niet in behoeftige omstandigheden verkeerde, jaarlijks een garf rogge ‘de Klokkegerf.’ 240. Doe mos gein au kat lere bare lèkke. Deze uitdrukking wordt door iedereen begrepen; zeer | |
[pagina 66]
| |
moeilijk in goed Nederlands weer te geven, zonder de pittige smaak te bederven. 241. Daè 's Zonjigs wirkt, kriegt noots gedaon. Deze uitdrukking, die eigenlijk beduiden wil, dat op Zondagswerk geen zegen rust, luidt ook wel: ‘Zonjigs werk sjpuit neit’. 242.
‘Onrechtvèèrdig verkrege goud
Kumt nooit in het derdje bloud.’
Zeer mooie spreuk uit het land van Weert, die betekent: onrechtvaardig verkregen goed gaat verloren voor het nageslacht. Met ‘het derdje bloud’ is natuurlijk bedoeld ‘het derde geslacht’. 243. Mit Sint Catrien is de deurklink neg vètter es de pan mit Sint Jan. Zeer plastisch uitgedrukt, hoe de boer niet het hele jaar overvloed heeft van vlees en vet. 244. Mit passen en mèten haèt den timmerman de boer zie sjpek opvrète. Een boer zag in de oude tijd sterk op tegen bouwen of verbouwen, vooral als hij vermoedde, dat de kosten boven de raming zouden gaan en het dus een dure geschiedenis zou worden. Trachtte men hem dan toch tot het ondernemen van het werk over te halen, dan gebruikte hij graag waarschuwend bovenstaande uitdrukking. 245. Daè gein puimen haèt, haèt ouch gei landj. Een goedkope troost voor boeren uit de oude tijd, die hun land niet rein wisten te houden van kweek; die, zoals men dat kortweg uitdrukte ‘sjlecht regeirden.’ 246. ‘Maondigmurgen: gouw paerd en sjlechte knechts’. De paarden hadden op Zondag een echte rustdag | |
[pagina 67]
| |
gehad en waren dus op Maandag fit voor hun werk; bij de knechts liet dit wel eens te wensen over, als ze op Zondag te druk waren uit geweest. 247. ‘Es de kui de wei èns zin rondj gewèèst, graze ze ouch bie 't vèèke.’ Geestige beeldspraak die ons zegt, dat een jongeman vaak ver weg een levensgezellin zoekt en deze tenslotte heel dicht bij huis vindt. 248. Doe gauw is mit de tenj, is ouch gauw mit de henj. Bij de boer houdt men van opschieten, zowel bij de maaltijd als bij het werk. 249. Béter kleine baas es grote knecht. Het is voor de Limburger een ideaal ‘zien eige meister’ te zijn. 250. Woe dansmuziek is, sjleit der duvel de maot. Geeft de zienswijze van onze voorouders over de dans. 251. Daè kratst zich ouch, woe 'r geine jeuk haèt. Wordt gezegd van iemand, die in grote verlegenheid of zwarigheid is geraakt. 252. Waè es èzel geboren is, zal neit es paèrd sjterve. Domheid geneest niet. 253. Dae den haam neit lieje kan, mot neit paèrd willen heisje. Men moet over beroepslasten niet klagen. 254. Zo zak, zo zaodgoud. De afkomst verloochent zich niet. |
|