Ernst en humor in het Limburgse boerenleven
(1976)–W.J. Vromen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
WE zouden als inleiding van het geheel bij 't begin van dit hoofdstuk, waarin de spreekwoorden en zegswijzen zullen behandeld worden, die onmiddellijke betrekking hebben op 't boerenbedrijf, op zaaien en oogsten, op weer- en vruchtbaarheidsvoorspellingen, de boerenspreuk willen plaatsen, die wel 't meest getuigt van diep Godsvertrouwen, van een zich veilig weten in Gods Vaderhand: ‘Wat God wilt behauwe, zal verheite noch verkauwe’. Zo dacht de Limburgse boer in zijn oeroud christendom reeds vele eeuwen in voor- en tegenspoed en zo denkt hij gelukkig ook nu nog in, wat we zo graag noemen, de moderne tijd. Over het oogsten in vroeger dagen moeten we vooraf een en ander zeggen. Van een overvloedige oogst hing bij onze voorouders zeer veel af, want andere bronnen van welstand waren er niet. De oogst was een tijd van veel groter lichamelijke inspanning voor allen in het boerenbedrijf, omdat de arbeidbesparende maaimachines er nog niet waren. We herinneren ons zelf nog goed, hoe toen door de ‘zichters’ in de serie | |
[pagina 10]
| |
hete zomers, die we rond 1900 gekend hebben, vaak met het zichten begonnen werd om vier uur 's morgens. Rond tien uur in de voormiddag werd dan, als 't zeer heet was, de arbeid gestaakt tot een heel eindje in de namiddag. In de middaguren, in ‘den unjere’, werden de zichten ‘gehaard’ en hoorde men overal in het dorp het eentonig getik der ‘haarhamers’. Niet alle boeren en boerenzoons waren in dit ‘haren’ even handig. Ook bij het zichten zelf waren de prestaties zeer uiteenlopend, zowel wat de geleverde hoeveelheid werk betreft, als de kwaliteit. In de oogsttijd werd ten volle beseft het weldadige van de Zondag als rustdag. Dan waren er ook geen zomerfeesten. Het kon op zo'n zomerse Zondag ‘in gen oustdaag’ toch zo intens stil zijn in onze dorpen. Door losse arbeiders werd veel zichtwerk gedaan ‘in het verding’. Dat betekende: in eigen kost en dan het loon naar de gezichte oppervlakte. Zo kwam de arbeidsprestatie in het loon tot haar recht. De bij de ouderen nog wel bekende kleine rode tarwe, de ‘petite rouge’, werd toen zeer algemeen verbouwd; men kende schier geen ander ras. Ze rijpte vroeg en begin Augustus reeds was de tarweoogst, die in de oude tijd zijn eigen charme had, in volle gang. Na het zichten werd ze voorlopig met één band gebonden en in hokken van vier te ‘vaèrdige’ gezet. Vóór het binnenhalen echter werd altijd beneden aan de schoof een tweede band aangelegd; men noemde dit ‘neirbinje’. Wanneer in hete zomers tijdens het ‘vaèrdige’ het gewas zeer broos in het stro werd, ging men, ook om zaadverlies te voorkomen, de tarwe wel eens 's nachts, als ze dauwnat was, ‘neirbinje’. | |
[pagina 11]
| |
Dat was in de regel voor de boerenjeugd een romantisch werkje in de maneschijn, waarbij altijd ouderen aanwezig moesten zijn, om vlegelstreken te voorkomen. We moeten hier nog even gewagen van 't oude gebruik dat we thans zo goed als geheel kwijt zijn: ‘het invaren van de mei’. De laatste kar met tarwe werd versierd met de ‘mei’, een grote tak met fris levend groen, al of niet gesmukt met linten bont papier. Rondom die ‘Mei’ hoog op de oogstwagen de joelende jeugd. Thuis bij aankomst na het afspannen der paarden tractatie van het arbeidend personeel. Steeds werd geprobeerd om met ‘Kroedwien’ (Maria ten Hemelopneming) wittebrood en vla op tafel te hebben, van nieuwe tarwe gebakken en dat lukte vast ieder jaar. Op dat feest van ‘Kroedwien’ moeten we hier nog even terugkomen. De naam duidt op de wijding der kruiden op die dag, welke in ons Zuiden algemeen plaats heeft. We hebben dus de ‘Kroedwusj’ nog altijd op 't hoge Mariafeest in Augustus, maar hij is in de loop der jaren zeer van gedaante veranderd. Onze kinderen dragen tegenwoordig op die dag een ruiker fraaie zomerbloemen uit onze tuin naar de kerk. De traditionele wilde en gekweekte geneeskrachtige kruiden, waaruit hij vroeger was samengesteld, zijn er haast uit verdwenen. We moeten de drie voornaamste van die oude planten hier toch even memoreren; het waren de ‘èls’ of bittere alsem (Artemisia Absinthium), de bijvoet (Artemisia vulgaris) en het boerenwormkruid, in 't dialect ‘reinvaart’ geheten (Tanacetum vulgare). De twee laatste | |
[pagina 12]
| |
zijn wildgroeiende planten. Een enkele maal werd daar nog bijgevoegd noteblad en ook soms de tuinplant ‘balsem’ (Tanacetum Balsamita), de laatste helaas vrijwel uit onze dorpstuinen verdwenen. Steeds werden in de ‘Kroedwusj’ naast deze planten enige rijpe rogge- en tarwearen gestoken, die een beetje verdoken werden aangebracht, om de frisheid van het geheel niet te schaden. De korrels uit deze aren werden later in de zaaitijd gemengd bij het zaaizaad van rogge en tarwe en ook wel gestrooid in de bergplaats onzer granen, de ‘wusj’. Oorspronkelijk heeft men van de ‘kroedwusj’ het vee bij ziekte een aftreksel onder het drinkwater gegeven. Verder werd - en dit gebeurt nog - bij onweer een gedeelte verbrand in de haard. We schreven bij het begin van dit hoofdstuk: ‘Wat God wil behauwe zal verheite noch verkauwe’. Het diepe besef van die waarheid deed de boer steeds opzien naar Onze Lieve Heer en hulp van Hem verwachten in alle nood. Dat treft ons vooral zo, wanneer we in de locale geschiedenis vooral, gebruiken vinden opgetekend uit het verre verleden. Zo werd op de vele plaatsen in 't Zuiden, in vroeger tijden bij zware onweders door de koster de klok geluid. En voor die dienst genoot hij van elke boerderij een garf koren, de zogenaamde ‘klokkegerf’. Op enkele plaatsen in 't Noorden, o.a. in Horst, bestond ook dat gebruik van klokluiden tijdens zwaar onweer. Het was in Horst zelfs gebruikelijk de relieken van heiligen gedurende de gevaarlijkste tijd van het groeiseizoen, dat hagelslag en onweer kon worden verwacht, door de koster der kerk langs de akkers te | |
[pagina 13]
| |
doen dragen. Dit moest elke Vrijdag gebeuren, voor welke dienst de koster enige rechten genoot.
De uitdrukkingen en spreekwoorden, die betrekking hebben op zaaien, oogsten of andere werkzaamheden uit 't boernbedrijf, zijn vele en 't is zeker, dat er hier typische en mooie zullen ontbreken, die de oudere lezer misschien nog zal kennen. Van verreweg de meeste moeten we even de betekenis aanstippen, enkele spreken voor zichzelf en voor weer andere zal een bredere toelichting nodig zijn. | |
A (Tijd van zaaien, groeien, oogsten enz.)1. ‘Veur hauf Meert zuut me nog lever eine wouf es ei paèrd i ge veldj’. Een waarschuwing om niet te vroeg met het voorjaarswerk te beginnen. Het is tevens een herinnering aan de tijd, dat er in de lange harde winters ook in Limburg nog wel eens enkele wolven werden gezien; 'n tijd die nog niet zo bar ver achter ons ligt. De jacht op ‘die vermaledijde prijen’ was in de achttiende eeuw nu en dan nog nodig, vooral in het Noorden onzer provincie. 2. ‘De moore vleige tot Sint Jan door ge veldj’. Tot Sint Jan Baptist (24 Juni) verwachtte men nog, dat er van 't gezaaide wortelzaad iets kon ontkiemen. Mooi aansluitend hierbij de voldoende dichtheid van stand bij de ‘moore’ aanduidend, is het volgende:
‘Moore mit Sint Jan
Zeven onger' ne wan’.
3. ‘Mit Sint Job zéét men haver hals euver kop’. | |
[pagina 14]
| |
Sint Job (10 Mei) werd op z'n laatst nog haver gezaaid. Tegenwoordig is dit wel een beetje anders. 4. ‘Dae dikke bone wilt ète, mot de Meert neit vergète’. 5. Paèrdsjbone mos-te zo dun zééï, dat later 'n geit d'rin kan lamme zonger get te bederve. Paardebonen zijn gauw te dicht gezaaid tot schade van een rijke zaadopbrengst. 6. ‘Es de krukkebloum bluit, zin veer nog züs wèke veur den oust. De ‘krukkebloum’ of bolderik, die men vroeger in elk perceel rogge aantrof, is practisch als onkruid verdwenen. 7. ‘Mit Sint Jaocob en Sint An is 't kòre in de sjuur of in de ban’. Ter wille van het rijm hebben onze voorouders dit laatste woordje enig geweld aangedaan, anders zou men zeker van ‘benj’ gesproken hebben. Tegenwoordig is deze zegswijze niet helemaal meer in overeenstemming met de waarheid, ten minste voor Zuid-Limburg niet. De oogsttijd is onder invloed ener betere bemesting en misschien nog meer door het later rijpend ras, dat we thans algemeen verbouwen, iets naar later verschoven. 8. Mit Sint Peter en Paulus riept 't kòre daag en nacht. Deze tijdsaanduiding wijst ons eveneens op een vroegere oogst in vroegere dagen. Men luisterde 29 Juni, Sint Petrus en Paulusdag, als men langs een akker kwam, of men 't geluid nog niet hoorde, karakteristiek voor 't rijpen, dat men ‘krikkelen’ noemde. | |
[pagina 15]
| |
9. April mot Mei de aore levere. Behoeft geen verklaring, maar bij 't oude landras der rogge van vroeger was 't zekerder. 10. Mei, kuil en naat, vult de sjuur en ouch 't vaat. Voorspelling van een goede oogst, wanneer Mei koel is en veel neerslag geeft. 11. Es 't kòre geit boven de man, deit ‘t veul in de sjuur mer wenig in de wan. Lang stro ging dikwijls samen met slap legerend gewas en slechte korrelopbrengst. Voor zo'n gewas had men de typische Limburgse aanduiding ‘boesj’. 12. Es gèèsjt dreug oet de zak kumt en dreug d'rin, lacht de brujer. Opbrengst en kwaliteit van de gerst hebben kans mee te vallen, als gerst droog wordt gezaaid en droog geoogst. De brouwer zag natuurlijk graag hoge opbrengsten bij dit gewas. 13. Es 't Christkindje is gebore, hubben de reube hunne sjmaak verlore. Volgens deze uitdrukking is knollengroen na Kerstmis niet veel zaaks meer voor ons vee. 14. Mit Sint Roos motten de puime door ge veldj vleige. Een gezegde hier en daar gehoord in de Onderbanken ten Zuiden en Oosten van Sittard. Sint Rosa, de patrones van Sittard, wier feest op 30 Augustus valt, geeft Sittard een late zomerkermis en markt, die door het jonge volk der hele streek bezocht wordt. Het lastigste onkruid van de lössgrond is zeker de kweek. De losgeëgde en daarna door de hete zomerzon gedroogde kweekplanten vormden de ‘puimen’. Wanneer deze op hopen verzameld worden, moet het | |
[pagina 16]
| |
warm en droog zijn, zodat de gronddeeltjes er goed afruiselen. Eigenlijk moeten we hier in de verleden tijd spreken, want verzamelde puimhopen behoren, grote uitzonderingen daargelaten, in de nazomer niet meer tot het ‘veldbeeld’. Sinds onze granen een veel zwaarder gewas vormen, krijgt de kweek maar zeer matig kans meer. Het verzamelen van de ‘puimen’ noemde men ook ‘puimen’ maar met een andere klank in de ui in dit laatste woord. De lezer merkt hier weer hoe fijn ons dialect genuanceerd kan zijn. ‘Puimen’, zelfstandig naamwoord, heeft geen enkelvoud (‘zeer verklaarbaar’, zou men ondeugend kunnen opmerken): de ui spreekt men hier uit als in 't Nederlandse woordje ‘kruimel’, ‘Puimen’, als werkwoord: nu wordt de ui uitgesproken als in 't woordje ‘ruim’. Men houde ons ten goede, dat hier en daar in dit werk een weinig gegrasduind wordt in de schone eigenaardigheden van ons dialect. Een klein verhaaltje lassen we hier in over de taaiheid van de kweek, zoals ons dat lange jaren geleden verteld werd door een oude vrijgezel, die door zijn dorpsgenoten als een soort wijsgeer beschouwd werd. Hij had de taaiheid der kweek proefondervindelijk vastgesteld op zijn eigen zeer originele manier. Dat ging als volgt in zijn werk. In 't voorjaar toen de kweek haar nieuwe groei was begonnen, nam hij een plant, ontdeed ze zorgvuldig van aanhangende aarddeeltjes en hing ze te drogen te midden van rook en smook in de oude boerenschouw. Daar bleef ze tot het oogstseizoen met zijn zonnebrand naderde. Toen nam onze filosoof de plant, die onkenbaar verdroogd was, uit de schouw en plaatste | |
[pagina 17]
| |
ze onder het lint van zijn grote zonnehoed. Die hoed droeg hij dagelijks bij het zichten en onze kweekplant maakte dus wel op een heel bijzondere wijze de oogst-campagne mee. In de herfst werd de kweekmummie voor de dag gehaald en in normale grond uitgeplant ‘En veur Sintermeis sjtook ze de greun oren op’, besloot de proefnemer zijn verhaal. | |
B. (Bewerking in verband met goede oogst).15. Haver zaèt: Brèèk mich de nak, dan vul ich dich de zak. Dit gewas is er op gesteld, na opkomst met de zware rol te worden bewerkt. 16. Kòre mot men dèèsje op ei kusse, terf op eine sjtein, haver en boukent is 't allelein. Voor rogge een zachte dorsvloer, voor tarwe een harde, haver en boekweit stellen op dit punt geen eisen. 17. Zéét boukend in de mouw, haver in de sjliek, dat maakt den akkerman riek. Boekweit wil 'n droog zaaibed, haver een vochtig. 18. Kòre mot men èège met einen dore, terf met ein gerf. Het ene wil volgens de oude boeren scherp geëgd worden het andere zacht. 19. Wae greunt èègt, mot neit omkieke. Wie jong knollengroen egt, moet niet bang zijn er heel wat planten uit te halen met de eg. Kijkt hij om, dan krijgt hij allicht de indruk dat hij het gewas te erg toetakelt en dunt dan wellicht te weinig. | |
[pagina 18]
| |
C (Het weer).20. Sint Catrien wurpt de kaue sjtein in de Rien, Sint Gertrud mit de moes, die sjoon broet, haolt 'm d'r oet. Tussen 25 November en 17 Maart zit het winterse weer. 21. Sint Teunis is 'nen iesmaèker of 'nen iesbraèker. We merken hier even op, dat, wanneer ons volk ‘Sint Teunis’ zegt, altijd bedoelt wordt Sint Antonius, Abt, die gevierd wordt op 17 Januari. 22. Es mit Leichtmès de zon op de kirktore sjint, mot de sjeper de oorte beware. Deze volksspreuk, in zich een weervoorspelling op lange termijn, behoeft enige verklaring. Vroeger had elke Limburgse hoeve van betekenis een kudde schapen, waarbij natuurlijk ook een scheper behoorde. Dat schapenhouden stond in verband met de bekende ‘braok’, een telkens wisselend braakliggend gedeelte van de bouwgrond, die tot de boerderij behoorde. De ‘oorte’, waarvan in de volksmond gezegd wordt, dat ze bewaard dienden te worden, bestond uit afval van de dorsvloer; ze hadden een voorname plaats in de wintervoeding der schapen. Als Lichtmis dus een zonnige dag was, meende men, dat er nog veel winters weer zou volgen. De lente liet dan lang op zich wachten en de scheper kwam laat buiten met zijn schapen. Hij moest dus zuinig zijn met het krap toegemeten wintervoer, de ‘oorte’. In 't land van Weert luidt dit spreekwoord: ‘As Leechtemus de zon oppen altaor schientj, schieper slaotj de oorte gaai.’ | |
[pagina 19]
| |
23. Leichtdaag donkel en âsjdaag klaor, geeft ei vruchtbaar jaor. 24. Es de sjnee vilt i gen drek, vrust 't wie 'ne gek.’ Men wil daarmee zeggen: als 't sneeuwen gaat in 't slijk, dus na pasgevallen regen, volgt daar snel vorst op. De spreuk luidt ook wel: Es 't sjniet in de sjliek, vrust 't geliek. 25. Règent 't Maria Siep, dan règent 't zus weke. Maria Siep is in verband met deze weervoorspelling de aanduiding van 't feest Maria Visitatie op 2 Juli. 26. 'n Greun Christmês, 'n witte Paosje. 26b. Donkere Sint Merten, lichte Korsmis -. (Uit Noord-Limburg.)
27. Mit Driekeuningen lengen de daag 'nen hanesjrei. Oude mensen leggen deze spreuk zo uit dat met Driekoningen de dag ongeveer zo veel zou gelengd zijn, als nodig is om te voet de afstand af te leggen, waarop het gekraai van een haan kan worden gehoord, (plm. een kwartier). 28. Mit Leichtmès haèt den dèèsjer t wanne gewonne. Met Lichtmis zijn de dagen zoveel gelengd, dat een dorser het graan, dat hij op de kortste dag zou dorsen, nog met de wan vóór het donker worden kan reinigen. 29. De koekoek ruipt neit, veur hae èlzelouf vrète haèt. De koekoek roept niet, voor de els in 't blad staat. 30. Mit Leichtmès vlugt de leeuwerk 'ne plougsjtart hoog. Een eerste lenteteken, als de leeuwerik zingend op geringe hoogte stijgt en dan weer neerschiet op de | |
[pagina 20]
| |
akker. 31. De mèèlder is 'ne watervogel. De merel houdt ervan, te midden van een malse regenbui met zijn zang op volle dreef te zijn. In de lente dikwijls waar te nemen. 32. Sint Gelis verbudj den unjere, den achterunjere, en kort 'ne sjtuver aan den daagloon. Deze uitdrukking duidt op het oude boerengebruik om met ingang van 1 September (Sint Aegidius) het middagslaapje voor de arbeiders en knechts te laten vervallen, de drieurenkoffie te verschuiven naar het vallen van de avond (achterunjere) en het dagloon een stuiver minder te maken. Een en ander staat in verband met het zeer goed merkbare korten der dagen omstreeks die tijd van het jaar. 33. Portionkel, acht oere donkel. Met Portionkel is bedoeld 1 Augustus, de dag van de Portiuncula-aflaat. 34. Sint Lambèrt bringt de sjpinderik in den haèrd. Een zegswijze uit Noord-Limburg, die het begin van het spinseizoen aangaf (17 September). 35. Sint Micheil verbudj de line haoze en de kempekeil. Met Sint Michiel (29 September) legde men de oude zomerkleding af. De ‘kempekeil’ was de bekende blauwe kiel, die van ‘kemp’ (hennep) geweven was. 36. Om hauf Meert sjpaart de kook de kaèrs. De toebereidselen voor het avondeten zelf moesten op de boerderij dan afgelopen zyn vóór het vallen van de avond, zodat geen licht behoefde opgestoken. Zuinigheid moest in de oude tijd op ons platte land wel troef zijn. Men at zeer sober, en spaarde waar mogelijk ook | |
[pagina 21]
| |
vuur en licht. Zo was een goede raad, die men de oude mensen dikwijls hoorde geven, op Paasdag zo vroeg naar bed te gaan, dat men vanuit zijn bed ‘de trème’ nog kon tellen. Het daglicht moest dus nog niet totaal geweken zijn en de lamp of vetkaars werd dan dus 's avonds uitgespaard. De ‘trème’ waren aan de zoldering evenwijdig lopende balken, die in onze oude boerenhuizen, al of niet bepleisterd, zichtbaar waren. 37. De wèèk veur Sint Mark zingt de nachtegaal, al bevrust hae op den toen. 38. Ei kuke, dat veur de ougstkar oet de wèèg kan, is neit te laat. Tegenwoordig stellen we op dit punt heel andere eisen, omdat we wintereieren willen rapen. 39. In de herfst zèèt de krao: ‘Korel.... Baatsj!’ In de wintjer: ‘Keutele!..... Sokker!’ Verschil van waardering, naar gelang de natuur meer of minder biedt. 40. We schrijven het oude mooie vlasraadsel eens op uit de tijd, dat haast op iedere boerderij in Zuid-Limburg een perceeltje vlas geteeld werd, het vlas gesponnen en door de dorpswever tot linnen werd geweven.
I miene jongen tied hub ich ei' blauw kreunke gedrage.
Wie ich groot en sjterk waor, woord ich kromp en laam gesjlage,
I minen auerdom wèèr ich door prinsen en heren gedrage.
Voor ieder, die eens een vlasveld zag bloeien en die weet welke behandeling die vlasstengel ondergaat, | |
[pagina 22]
| |
voor de blanke vezel bloot komt, zal iedere verdere uitleg wel overbodig zijn. De oude boeren zeiden, dat bij de zaai van het vlaszaad zeven zaden onder een mansduim moesten zitten, om een voldoend dichtstaand gewas te krijgen. Verder heette het van dit thans geheel verdwenen gewas: ‘In honderd oeren oet, in honderd daag riep’. In een vlasveld werd vaak dagen op de mol gepast. Een oude grappige jeremiade bij het mislukken van de vlas- en hennepteelt in zeker jaar was de volgende:
Och God, och hemel,
Al miene vlas is femel.
Al miene kemp haèt bollen aan,
Och God, wat vang ich aan.
41. Om Leegtemès dâ wèrd 't goud. Dà lègt die houn en kauft die kou. Dà sjupt die vrouw weir moud. De voornaamste inkomsten in geld in 't kleine bedrijf van vroeger dagen bestonden uit boter- en eiergeld. De kwade tijd was dus omstreeks Lichtmis weer eens voorbij en de zorgzame huismoeder herademde. 42. ‘Veur de verzééde vruchten houve gein sjure geboewd’. Deze spreuk wijst erop, van hoe groot belang voor een goede opbrengst de juiste dichtheid van zaaien is. ‘Verzééde’ vruchten zijn of te dun of te dicht gezaaid. 43. Es 't veur Sint Catrien sjniet‘ bevreizen de sjlechte keul. Zwakke boerenkoolplanten verdragen geen vroege winter. 44.
Mit Sint Job poot me bonen hals euver kop,
Mit Sint Servaos mit allen haost.
| |
[pagina 23]
| |
En daè dan nog neit kan,
..... daè poot ze mit Sint Jan.
De laatste regels steken de draak met het gilde der ‘braggelaèsj’. 45. De oude boeren typeerden een melkrijke koe als volgt:
'ne Mèlksjpeigel wie 'ne kanarievogel,
'ne Sjtart wie 'n sjmik
en 'n Udder wie 'n mangel.
46. ‘Paosje vruig of laat, ze dreegt de zomer aan het gààt’. Een algemeen volksgeloof: Pasen brengt de lente en de warmte mee. 47.
‘Vruig graas, gei graas.
Laat graas, zaat graas’.
In de oude tijd met de gebrekkige bemesting putte vroeg en overvloedig gras de bodem dermate uit, dat de nagroei in de zomer zeer schraal was. De laatste regel van de spreuk zegt, dat bij een late voorjaarsgroei van het gras het hele zomerseizoen rijk blijft aan gras. 48. Nèvel is de mour van alle wèèr. Zeer aardige weerspreuk, die ons vertelt, dat nevel zowel kan overgaan in zonnig weer als in regen. |
|