Die vrijdagmiddag was er een klein afscheidspartijtje voor Lilly, onze Chinese secretaresse, allerzwangerst. Haar gezicht is soms zo mooi dat haar idiote buik beslist een opluchting is. Het was deze laatste maal verscholen tussen alle bezoekers die de afscheidstaart en punch kwamen hebben; ook heel wat negers laat in de middag: Charlie, een illustrator, rond glimmendlachend hoofd met snor, wel eens bij ons thuis geweest, al zeg ik het zelf - en George, de liftbedienaar, hij heeft een prachtig op mahoniehout lijkend hoofd en een echt houten hand. Hij had wat moeite met zijn kartonnen bordje en plastic vorkje tegelijk, laat mij je bordje vasthouden dan kan jij eten zei ik maar nee zei hij ik zet het wel hier op deze gootsteen die dit tafeltje of wat is het. Daar stond hij, een klodder slagroom viel meteen plep op zijn bruine houtachtige gepoetste schoen; laat me dat even zei ik haast buiten adem en met een gebloemd papieren servetje veegde ik het af; geen voedsel mag deze kamer verlaten deed ik geestig, aldus op mijn eigen zo typisch beschaafde wijze mijn zwarte doch misdeelde broeder alle kans op verlegenheid ontnemend.
Even denken. Waarmee heb ik het rassenvraagstuk nog meer opgelost. O ja, Central Park. Zondag. In de subway erheen zat ik naast een netgekleed negermeisje. Ze stapte overal niet uit, zodat ik ten slotte vroeg of ze ook naar Central Park ging. Nee zei ze, verbaasd geloof ik. We moesten eerst het Museum of Natural History in, om Ethel te halen, de dame met wie ik vroeger in de Animal Behavior afdeling gewerkt had en die ook een goede vriendin van de kinderen was geworden. Officieel was het museum dicht, maar we mochten het doodstille schemer in, de lift werkte, en helemaal boven gingen we de ouwe brave wenteltrap op, de dierengeuren in. Iemand liet ons Afrikaanse kakkerlakken zien, die sissend blazen als je ze aanraakt.
In het park was het al vol, de meesten negers, veel met banden om de arm: ‘Our King Will Never Die’; veel men-