gen, trad op eenen morgen zijn stal binnen, niet wetende dat de vos inmiddels eene zijner runderen heimelijk het vak van kleedersnijden had aangeleerd. ‘Ongelukkige!’ riep het beest, enz.’ Of: ‘Een kip, een stoel en een walvis besloten samen op reis te gaan.’
Het is trouwens stil in huis. We hebben zopas luidkeels een variatie op een walgelijk maar populair versje gemaakt dat ‘the men in my little girl's life’ heet, waarin een verlepte vader zich steeds oudere knapen herinnert die buiten op zijn dochter stonden te wachten. Onze variatie is: ‘Daddy? there's a boy outside. His name is Shmencyclopedia. He wants to sell you a fourteen volume cookbook.’ Flauw, he. Maar er is ten slotte niets belangrijkers dan waar je het laatst om gelachen of getreurd hebt.
Een dag later. Niets lukte vandaag. Iemand zei geen goeiemorgen, een brief kwam onbezorgd terug terwijl in mijn hoofd de geadresseerde juist zijn hartelijk en bewonderend antwoord in de bus had gedaan, - zodat ik steeds minder begon te schijnen te bestaan, ik werd steeds lelijker tegen iedereen zonder dat het gemerkt werd, mijn slordig versneden ooghoeken duwden met bedoelingen tegen de verhoute flanken van mijn neus, een ring van verkleind gereproduceerd gebit omklemde mijn tong met een bittere glimlach. Morgen beter; dit alles opschrijven voor je helpt al, zelfs, wel bedankt hoor, en dan weet ik nog niet eens tegen wie ik op het ogenblik met groeiend genoegen praat.
Nu is het zaterdag. Zojuist heb ik een Zwitserse bloedkundige opgezocht met wie ik in april een kleine vergadering moet inleiden, in Würzburg helemaal. Hij logeerde hier in het Prince George Hotel, vertelde hij. Ik in de subway, ik na een uur eruit. Het vroor overal. Fifth Avenue overgestoken, de brede lange lege baan wittig van verpulverd zout - ik dorst niet te proeven of er ook sneeuw bij was - met een kort uitzicht op dure verten, dan een zijstraat in waar sedert maanden verlaten winkels het buitenlicht inzogen, alleen het