ter’. Charlie de slotenmaker, die Oscar de schilder en mij naar en van het hospitaal rijdt, kwam twee weken geleden met een olijfflesje vol water voor den dag. ‘Parend bronwater’ zei hij verlegen, ‘mijn door God vervloekte buurman.’ ‘Al dat graven’ legde Oscar uit, ‘is een grote hoeveelheid parende paardeuitwerpselen.’ ‘Waarom?’ ‘Waarom? Omdat die parende bastaarden allemaal zijn omgekocht.’ ‘En het weer dan,’ zei Charlie, ‘geen parende druppel regen sinds, sinds, het zou me niets verwonderen als het allemaal komt van die verdoemde atoombommen, een parende schande, kijk eens naar de weg, al die parende uitwerpselen, stof, dat had allemaal door de regen weggespoeld moeten zijn’. Zijn grijze haar, zijn roodbruin gegroefd gezicht, het droge geluid van de motor, en de lucht al zo lang en volledig blauw dat het bijna geen kleur meer was; de esdoorns oud,
opgezet en te lang niet afgestoft, de laag blaren aan de buitenkant met ellendig sierlijke zwarte krulletjes elk zich als om een kleine maagpijn heen krommende; en de velden nu helblond, bijna wit. Wat ritselt zo van het lopen over de dode dunne planten gras, de vezelgeworden blaren die met hun korte glazen haren elkaar aan repen krassen, of het platbreken van die kleine holle staven en kleine kniegewrichten waarvan het knielen in de dood verstijfd knep! zegt als mijn wereldgrote schoen - een dorre zwaargesteelde wolk waaruit slechts leerlucht regent - knep! zegt als mijn schoen de dode knietjes rechttrapt, ik doe elk sprietje onrecht aan dat ik niet noem, dat ongenoemd gestorven is en blijft.
Maar verleden week op een morgen: wazige lucht! Het bleef heet, maar alsof de hitte iets bijzonders deed, alles werd meer en meer Indisch, kinderen in lange witte hemden zaten en lagen in bijna dorre bomen boven de dorre grond, alles zonder schaduw maar ook zonder scherpe zon: kentering. De dag werd heel voorzichtig donkerder, Indië trok weg, en ijzige witte wolken kropen van uit de Atlantische Oceaan over Sheepshead Bay, je kon het van uit Geri's kamer zien,