de voorstelling is een lichtzinnig spel met de ernst. Er zijn te veel mooie en verwarrende stemmingen en gedachten ongebruikt, indien het werk met een gefolterd filteren naar buiten moet druppelen alleen omdat er denkbeelden ontstaan gedurende het schrijven waarvoor de schrijver geen plaats kan vinden onder het uitlekken van zijn zinnen. Tineke is op het ogenblik een hemd voor mij aan het strijken. Dat wordt een lekker hemd, omdat ik van haar hoofd houd waarbinnen heel andere gedachten zachtjes doorgaan, en ik kan mij verbeelden dat deze kleine, tere vlekjes maken op het goed die naar jonge bladeren geuren of naar een zeldzaam dier dat zich verbergt. De mensen zijn allemaal vol van dergelijke mooie verborgen dierlijkheden, en hun woorden ook. Nog niet zolang ze kinderen zijn, en ik luister dan ook met het meeste genoegen naar een ernstig beginnend gesprek van vier tot elfjarigen dat zich geleidelijk laat ontaarden, eerst hier en daar gekke woorden vertonend, dan steeds meer met geschater besmette kraaisels, om ten slotte als een tot brei geregend zandkasteel ineen te storten. Ik heb, al zeg ik het zelf, een versje geschreven destijds dat Aangebed heet, en dat vier maal achtereen probeert de liefde in
redelijke termen te beschrijven. Driemaal stort het ineen; de vierde maal wordt het gezond en biologisch (voor sommigen te, blijkbaar). Ik beweer dat dit, met inbegrip van de door anderen ongebruikte woorden, gewone, gebruikelijke taal is, van het soort dat iedereen die denkt volwassen te zijn, wel eens mompelt in de nek van een ander. Dat is geen isme, zelfs geen dadaïsme, want het heeft een natuurlijke plaats in ons dagelijks leven, evenzeer als het stamelen van iemand die buiten zich zelf is van woede in plaats van liefde. Als ik denk aan de stomheid van, aan de schijnheiligheid en de dichtgeknoopte boordjes en zielige nekaderen van die helemaal met houten staken inelkaargehaakte, haterige bierkopkiezeriken die met één oogslijm naar grote platte kieken van puilsels likken en met de diagonaal gelegen mondhoek,