| |
[IV]
27 december 1952
Beste G., Twee maanden geleden schreef ik mijn vorige brief. Onze bezoeksters, mevrouw Kugteltbroodt en Knocky, zijn dus nu klaar met handen wassen en zitten netjes bovenop onze wijdbeense bolle stoelen. Daar gaat de deur naar de nursery open en staat Tineke met flonkende ogen, alsof ze gedronken heeft in plaats van te hebben laten drinken. De baby geeft een lange kreun die in het spreekwoord daa, bwa krrechk emmm eindigt. Gerritje, dankbaar het excuus aanvaardend om de bezoeksters haar nog vrij ondubbelzinnig achterdeeltje toe te draaien, roept: Daar komt. Daar! Daar komt Peggy Ann al aan daar! Is Mimi, zal Mimi, zal Gerritje stukje candy goed vast hauwe? Ze praat voor een derde Hollands en een tiende Engels, de rest moet nog komen. Ik trachtte haar oorspronkelijk voorzichtig alleen die kleine woordjes in het nog weke breintje te persen die in Hollands en Engels zoveel mogelijk hetzelfde zijn: water, melk, zon, bed, maar haar geheugen is te gulzig geworden en ze laat nu veelal een tot slappe zinnetjes gekneed mengseltje van uitdrukkinkjes uit het kakelende kaakje rollen: Daddy shave, Daddy gaat shave, Daddy heeft al shave daaan, zal Gerrit- | |
| |
je shave schoonmaaake? Gerritje brush. Zall Gerritje, zal Daddy zal zal Daddy Gerritje same oppe chouch zitte tievie kijke? Howdydoody! [dat is nl. een televisie programma voor kinderen]. Ze is gek op Howdydoody, een dagelijks half uur dat voor volwassenen volkomen onbegrijpelijk is. Voornamelijk komt er een zeer ernstig heer in voor, gekleed in een loshangend geruit hemd, die het publiek vertelt dat die knorrige Hubbel misschien toch de pummel-machine van Steve heeft meegenomen naar kubberland, en nu hopen we maar met Howdydoody dat de pappefant aan Bodo zal vertellen door middel van gokko signalen dat Hubbel straks met Kwak de koppelbromme dabbeka weet ik veel. Dan komt middenin natuurlijk nog een paar maal: Kids! Why don't you ask your Mommy and Daddy to get you a package of those delicious, crunchy, enz.,
right now!
Ziezo, wat nu? Als ik niet gauw iets geestigs bedenk en uitspreek, dan begint mijn bezoek te verstijven. Daar zitten ze nu. Kom, zeg zelf eens wat. Neen, wel bewegen ze nog even, Jan houdt zich krampachtig aan de armleuningen vast, dringt dan achteruit door de stoelerug heen weg, mevrouw en Hans kan ik nog juist naar de deur zien glijden maar ze zijn verdwenen voor ze weg kunnen komen. En hé, Knocky, wat doe je daar, je bent toch niet, nee dat leek maar zo, ze is ook al van binnen uit aan het opstaan en doet zoiets als lopen met het laatst zichtbare. Nu zijn we dus weer onder ons en kan ik weer rustig en doodstil verder schrijven.
Intussen is het nu weer een week later en dus vier Januari negentien drie en vijftig geworden. Mijn moeder is uit een Hollandse boot gelopen en binnen in een auto gaan zitten en in die houding naar ons huis verplaatst. Over twee maanden zet ze een hoed op en gaat met een stukje papier in een hand op een grote betonnen vlakte staan. In een dik en zindelijk glimmend vliegtuig gaat dan een klein gaatje open en daar kruipt ze in. Dan gaat ze, ook al weer zittend, de hoogte in, daarbij in een klein gedrukt boekje lezend. Op haar
| |
| |
neus, waarbinnen ze ademt, staat dan een met glas gevulde acht om doorheen te gluren. Als ze weer naar beneden zakt, staan er palmen, vreemden, en een drie jaar lang niet geziene broer en schoonzuster om haar heen. Ze staat dan zelf namelijk in Mexico. Weer een maand later doet ze het omgekeerde en staat weer hier. En nog een tijd later staat ze in Haïfa, bij mijn broer en zijn familie. Hem heb ik dertien jaar geleden voor het laatst gezien. Dat was in Holland. Dertien is niet veel; ik ken veel langere getallen, duizend negen honderd drie en vijftig b.v. Maar soms zeg ik wel eens: 1952, 1951, 1950, 1949 enzovoort, en voel mijn herinneringen langzaam aan de randjes vergelen en in het midden zelfs grimassen van de kreukels en vlekjes. Dat kan heel handig omstreeks Ouwejaar worden gedaan. Wij keken ook ditmaal even naar de televisie, samen met onze buren, een oud wordend echtpaar dat langzaam met een verrookte dranklucht naar binnen kwam stommelen. De man is bruinrood verbrand, heeft grijze ogen, kraaiepootjes tot aan zijn neus en oren, en een gespierde mond. Hij is lang en loopt alsof hij de grote boekenkast zal gaan verzetten, was dan ook een soort van landgoedbeheerder voor een paar millioenairs. Zijn vrouw komt uit Italië en terwijl ze voorzichtig met haar bezorgde ogen rondpuilt langs de dingen, houdt ze zich elders overal een beetje vast. Zo keken we dan naar de uitzending van Times Square in New York, waar drommen mensen nogal moe en ernstig probeerden te toeteren. Om vijftien seconden voor twaalf werd het beeld van een klok vertoond, maar twee seconden voor twaalf weer Times Square, waar iedereen nu gauw iets anders deed dan eerst, wuifde, gilde of omkeek onder andere. In een kamer vergaten we daardoor een ogenblik de tijd en toen we elkaar eindelijk kakelend aankeken was het te laat. We zijn toen nog even door blijven wensen en ten slotte iets gaan drinken, de buren schuifelden dankend weg en we gingen naar bed. Daar dan kon ik
denken, zo ver als het donker toereikte, tot
| |
| |
aan vrienden en hier en daar een familielid. Een slapend, in West Indië, enkele staand in Oost Indië, een vervaagde vrouw met twee vage kinderen dromend in Venezuela, en een motregen van ontwakende gestalten op Nederlandse taferelen. En dan mijn broer en zijn vrouw in Israël; met drie kinderen, alle voorzien van een bloedsomloop, ademhalingsmechaniekjes met gelipt zuchtgaatje, en een met vacht bedekt peinskasje op het boveneinde, welke ik nog nooit heb gezien. Dat ik zelf in beweging ben geraakt kan ik niet gemakkelijk voelen. Het is meer, alsof het gesteente van Utrecht lang doch met langzaam verpoeierend cement tot in de plooitjes van mijn ondergoed vast zat. In de nacht van 14 Mei 1940 braken de laatste bakstenen van mij los en begon het land te bewegen. Mijn ouders kwamen langs, en Rotterdam brandende, Tineke was al staand en huilend weggesneld. De zee kwam donker voorwaarts, en daaruit het watergrauwe Londen, de zon met het bloemig Kaapstad, en het groene vuurwerk der Indische palmen in een bevroren, nauwelijks waaiende ontploffing. Overal waar land verdween, zeulde het mijn verbaasde vrienden mee, vaak rechtuit weg en dadelijk kleiner wordend, soms zoals in Japan, langzaam en draaiend in de diepte zakkend. Soms verkort zich het verleden tot een waanzinnige storm, een zomernachtelijke storm waarin ik diep heb geslapen. De volgende morgen zijn dan de straten groen van schijnbaar nieuw gewas; in werkelijkheid slechts neergescheurde takken, één dag nog vers, morgen gekromd en niet meer te genezen.
En hier in New Brunswick, waar ik nu al zes jaren woon, komen nog steeds nieuwe vrienden, gaan meteen weer als oude vrienden weg, en sturen ons voor en na Kerstmis een kaart met Merry Christmas uit Parijs, Californië, Boston. Er zijn ook wel mensen in onze omgeving gebleven sinds jaren. Mac bijvoorbeeld. Hij is een dikke maar sterke en gladde technician [dat is een analyst, geloof ik]. Zijn vaders voorvaderen waren lers, zijn moeder is Pools, en woont met haar
| |
| |
man hier in de buurt, buiten, bij een beek, in een onvoltooid houten huis. Mac spoort soms zijn vader nog wel eens aan, om een stoffig geworden gootsteen eindelijk eens te verbinden, een deur buiten uit de regen te halen en, na zoveel jaren, te bevestigen aan de wachtende scharnieren. Maar zijn vader heeft altijd betere plannen. Koopt een oude vrachtauto, haalt de motor eruit, hijst er een in van een andere, kapottere wagen, zoekt in een groeiende berg oud roest in zijn tuin naar juist dat ene onderdeel dat er juist nooit is, wat hij juist niet kan kopen, dat juist de hele onderneming onmogelijk maakt. Dan koopt hij wat kippegaas en staken, bouwt om de stervende auto's en hun afval een even bouwvallige omheining, en koopt een paar geiten of een tweedehands eind rioolpijp. Mac zelf heeft ook zulk een dobberlust; maar gelukkig vindt hij vaker wat hij zoekt. Als jongetje was hij boodschappenloper, later slagersknecht. Als vrijwilliger in de laatste oorlog leerde hij laboratorium techniek, werkte als technician op eilanden in de stille oceaan en toen de oorlog voorbij was dwaalde hij naar het hospitaal waar ik nu nog werk. Maar hij was spoedig de ondergeschiktheid moe, speciaal die aan de nonnen van wier geloof hij sinds lang was vervreemd. Nu heeft hij zijn eigen lab in een dorpje hier in de buurt. Hij kan dan ook nog vaak hier komen eten en vooral praten, bij ons thuis. Soms kookt hij voor ons; anders dan onder Tineke's teder bereiden, steunt het huis dan onder zijn gewicht en ingrediënten, hitte en vooral rook. Als de dampen zijn opgetrokken of van zwaarte onder de buitendeur weggekropen, worden een rode zwetende Mac en een onafzienbare, grillig gevulde schotel zichtbaar. Hij proeft niets totdat we allemaal eten en naar waarheid zeggen dat het lekker is; dan neemt hij een hap en roept ‘bah! absoluut geen smaak aan’. Smaak voor muziek en literatuur heeft hij op moeten lopen door contact met vreemden en met ons; angstig zie ik
soms zijn honderde ponden het huis verlaten met een opinie over Mahler die zij bij hun binnen- | |
| |
komst niet hadden; ook hoor ik van mezelf wel eens iets zozeer Amerikaans dat ik mij vol argwaan afvraag wanneer ik Mac het laatst heb gesproken.
Bill en Dorothy zijn twee vrienden die ons sinds lang verlieten. Bill is van Russische afkomst, en keek altijd of hij tot zijn grote opluchting ruzie had gehad. Hoe kan een man een man beschrijven. Hij had, heeft waarschijnlijk nu nog, een model dat kort geleden wat dik en traag schijnt geworden, als van een athleet die gedurende een hardloopwedstrijd vijftig pond is aangekomen. Dorothy, zijn vrouw, was heel mooi, met zwart haar ongeveer, en lichtblauwe ogen, de irissen met een donker randje afgezet. Hij studeert nu nog medicijnen, in Parijs, en zij verdient tot nu toe de kost, al scheen ze vaak de wildere openheid te hebben van een intellectueel student. Toen ze hier nog woonden, in een klein en scheef appartement, woonden ze precies zoals de natuur hen gemaakt had; alle wanden beslagen en behangen met oude en nieuwere boekenkasten, de ramen bedekt met stof en onleesbare krassen als in jeukaanvallen door het schurftig geverfde hout getrokken in het schemerduister. Er stonden een paar kennelijk zeer dure en mooie stoelen van hunzelf, en wrakhout van de eigenaar; de motor en draaischijf van een gramofoon en een stapeltje platen die bijna heel mooi, en bijna of nooit beroemd zouden zijn. Zulke mensen blijven vrienden, ook al heb ik ze zo lang niet zien ademen, luisteren, roken en bewegen, dat ik ze van oude dromen met geen open ogen meer kan onderscheiden.
Dit is een levend land. Waar de wereld vroeger slechts rondom mij scheen te bewegen, doet hij dat hier werkelijk. Het geld loopt langs een rivier ergens de vlakte in, fabrieken hollen er achteraan, en van andere werelden komen de mensen en sleuren grote stukken steden met zich mee. Achter hen liggen dode dorpen, spoedig weer door winkels en kantoren overgroeid. Andere steden groeien zo snel dat hun harten verhongeren. Daar rekken de huizen zich tot wol- | |
| |
kenkrabbers, gapend naar lucht; 's nachts woont er niemand meer, dan zijn de hijgende mannen en vrouwen naar buiten gesuisd waar geen gebouwen meer zijn en hier en daar wat in hun slaap kokkelende kippen.
Ja, zo is het. Ik ga nu ook naar bed. Dag, laat eens wat horen, uit Nederland b.v.; op deze manier ieders Leo.
|
|