| |
| |
| |
I Contact
We hebben onze held in de inleiding achtergelaten met een spuit vol bloed in zijn handen. Wat nu? Als hij dat bloed in die spuit laat, of het in een glazen buisje overbrengt, zal het binnen vijf tot vijftien minuten in een vaste massa veranderen. Na een uur of zo zal dit stolsel gekrompen zijn tot een kleiner, donkerder evenbeeld van zichzelf (als de man waar het vandaan kwam ten minste gezond was), en dit samengetrokken stolsel zal gehurkt zitten in een zelfgemaakt bad van helder gele vloeistof die we serum noemen.
Dat wist ik allemaal natuurlijk wel, maar toen mijn eigen eerste buisje bloed zich zo maar waar ik bij stond helemaal volgens de voorschriften gedroeg, kreeg ik het gevoel dat ik het op een of andere manier belonen moest. En omdat dit samentrekken van stolsels bekend stond als iets dat door bloedplaatjes wordt veroorzaakt, kreeg ik de indruk dat zich hier iets aan mij liet zien omdat ik daar meer van moest weten. Ik begon tijden lang achter een microscoop te zitten om het geval duizend maal dichterbij te zien. In die tijd mocht ik van de hoofdhospitaalnon alleen maar wetenschappelijk werk doen in het afgelegen stenen huisje waar ook de laboratorium-konijnen zaten, en ik had alleen 's avonds tijd. Daar zat ik dan, bij voorbeeld met het topje van mijn linker pink stevig tussen mijn linker duim en ringvinger geklemd zodat het niet in het donker aan mijn prikkende rechterhand kon ontsnappen. Dan deed ik een druppeltje van mijn bloed op een voorwerpglaasje, drukte het heel voorzichtig plat met een dekglaasje en bekeek het zo, door een oude microscoop. Later kocht ik een ‘binocular phase contrast microscope with wide angle oculars’: ‘binocular’ voor allebei mijn ogen, ‘phase contrast’ om kleurloze doorzichtige dingen zichtbaar te maken (een waterdruppel in lucht zou er zwart op wit mee uitzien), en ‘wide angle oculars’ om niet meer het gevoel te hebben door een akelig nauw buisje naar een ver land te staren, maar om, eindelijk vrij, uit het oude donker neer te tuimelen in een helder verlichte en volkomen buitenlandse ruimte.
| |
| |
| |
Gedaanten in het bloed
Binnen dat springlevende druppeltje kon ik dan zien hoe bijna de helft van de ruimte werd ingenomen door helder gele schijven met dikke randen: de erytrocyten (rode bloedcellen), passief langszeilend in een heldere vloeistof, het plasma (figuur 1). Af en toe zag ik over de huid
Figuur 1.
van een rode cel vage flitsende kringen als van een lichte gestadige regen op een stille vijver vallend, en dat gebeurde eigenlijk ook: een regen van moleculen, eiwitten denk ik, groot genoeg om deuken te maken maar veel te klein om zelfs door deze microscoop zichtbaar te zijn. Tussen de erytrocyten zag ik dingetjes die drie maal zo klein waren; dat waren dan eindelijk de bloedplaatjes. Ze werden een beetje heen en weer gestompt door de botsende plasmamoleculen, maar al gauw plakten heel wat plaatjes aan het glas vast. En hier en daar, ook al vastgeplakt, of nog rondrollend, dan weer uitvloeiend en dan weer bevroren samenkrimpend tot een bleek loerend glazen oog: een leukocyt (witte cel).
In een druppel van één kubieke millimeter, zoiets als de punt op deze i, leven ongeveer vijf miljoen rode cellen, driehonderdduizend plaatjes en zevenduizend witte cellen; maar doordat hun totale volume toch maar iets minder dan de helft van al het bloed is, zag ik ze
| |
| |
onder de microscoop met ruim genoeg ruimte om het plasma zelf te kunnen bekijken. Dat leek een paar minuten lang helemaal leeg, maar dan, alsof er een nevel optrok en ontblootte wat er altijd al was geweest, kwamen dunne draadjes te voorschijn, kriebelig over elkaar gelegen als plukjes hooi: fibrine was bezig te ontstaan (figuur 2).
Figuur 2.
| |
Stolling
De fibrinedraden, gegroeid uit de groepering van grote hoeveelheden moleculen van het (onzichtbare) eiwit fibrinogeen, werden steviger en vormden een soort slordig spinneweb waarin de plaatjes hurkten als spinnen (figuur 3). Al gauw zag het hele veld er schrikwekkend rampspoedig uit: de plaatjes begonnen blazen te vormen van wel tien maal hun eigen grootte, die zich losmaakten en begonnen rond te dolen; de fibrinevezels stuipten traag in elkaar en een enkele witte cel probeerde stroperig weg te snellen, andere graasden tussen de resten van fibrinetakken en plaatjes die vastgeplakt aan het glas wa-
| |
| |
ren achtergebleven. Het fibrinestolsel zelf had zich intussen aan het gezichtsveld onttrokken, de meeste rode cellen en plaatjes ontvoerend, en het doodstille serum bleef achter.
Ieder jaar verschijnen duizenden artikelen over alles wat er in serum zoal te vinden is, want hoewel serum praktisch nergens in ons
Figuur 3.
lichaam voorkomt is het zo makkelijk in een reageerbuisje te maken. Bij koffiepoeder moet je nog kokend water doen om er koffie van te maken, maar bij bloed hoef je niets te doen dan staan wachten: het maakt zijn eigen serum zelf. En wat is dat simpele serum dan? Niet meer (nooit meer) zoals het oorspronkelijke plasma, waar vroeger de
| |
| |
cellen vrij in zwommen, toen de stolling nog niet was uitgebroken: serum kan nooit opnieuw stollen. En er is veel meer mee gebeurd: als
Figuur 1 t\m 4. Deze vier schetsjes zijn precies overgetrokken van door een microscoop gemaakte beelden van mijn eigen bloed. Ik had daarvan vier verse druppeltjes op glazen plaatjes gedaan, en die afgewassen na de tijd die bij elk prentje is aangegeven; toen gefixeerd, gekleurd, en getekend wat op het glas was achtergebleven. In drie minuten waren de plaatjes aan het glas gekleefd en geklonterd, in zes minuten was fibrine ontstaan, in tien ‘ontploften’ de plaatjes, en binnen vijfenveertig minuten waren de witte cellen uit bun gestolde wereld gekropen, het glas op, misschien al-etende.
| |
| |
je een druppeltje van het verse serum in een buisje pas genomen bloed laat vallen, stolt de hele inhoud in een paar seconden in plaats van ‘normaal’ in tien minuten. Wat betekent dat? Blijkbaar heeft zich uit het stollend plasma een stof gevormd die bloed sneller laat stollen. Waarom deed dat oorspronkelijke plasma er dan tien minuten over om te stollen en dat serum te maken? Omdat het die tien minuten, min die paar seconden, kostte om uit het een of ander die stof te maken. We noemen die stof trombine, en zeggen dat het ontstaan is uit een voorloper: protrombine. Nu kennen we dus al twee reacties: onzichtbaar protrombine wordt omgezet in onzichtbaar trombine, en onzichtbaar trombine zet onzichtbaar fibrinogeen om in zichtbaar fibrine. Een fibrinogeenmolecule is groot. Gedroogd, gedood, beschoten van opzij met een lage bundel metaalstof als een soort verchroomd zonlicht, en tenslotte ongeveer tweehonderdduizend maal vergroot in de elektronenmicroscoop, komt het eindelijk te voorschijn als een draad met drie kralen eraan geregen. Trombine hakt waarschijnlijk scherfjes van twee van die kralen af. De licht beschadigde fibrinogeenmoleculen, dan fibrinemonomeren genoemd (een monomeer is een ‘enkel onderdeel’), rangschikken zich dan in elkaars verlengde en naast elkaar en vormen zo de polymeer (een eenheid opgebouwd uit veel elementen) die fibrine genoemd wordt. Daarvan zijn onder de elektronenmicroscoop de naast elkaar gelegen kralen te zien als fijne dwarse richels.
Van dat hele stollingsproces valt niets te zien, tot het fibrine gevormd wordt. Het is alsof we een onzichtbare estafetteloop meemaken, waarvan de ene deelnemer na de andere aan de beurt is. We kunnen het startschot lossen, en het lint aan het eindpunt zien bewegen, maar wie waar liep en wanneer, dat kunnen we niet zien. Wel kunnen we op verschillende tijden, en plaatsen, hindernissen in hun baan zetten; als we dan haastig ergens een muur dwars over de baan opstellen en daarna als idioten vooruithollen naar het eindpunt en dan zien dat het lint toch nog op de gewone tijd door een spook bewogen wordt, dan moet dat de plaats van onze muur al gepasseerd hebben voor we die opstelden. Of, om het wat wetenschappelijker uit te drukken: we kunnen op verschillende tijdstippen vóór de fibrinevorming een specifieke-remmende stof toevoegen om uit te vinden of op dat moment de stollingsreactie die daardoor geremd had moeten worden, al voltooid was.
| |
| |
We zouden ook met een spuit vol verf de baan op kunnen stormen in de hoop daarmee de onzichtbare dravers zichtbaar te spuiten. Maar dan zouden we ook per ongeluk de atleet in het zo noodzakelijke oog kunnen, raken, of zelfs andere onzichtbare mensen volkliederen, en er dan te laat achter komen dat we onze tijd verspild hebben met het achtervolgen van een onschuldige familie op weg naar een picnic. Of, al weer wetenschappelijk uitgedrukt: we kunnen proberen bepaalde eiwitten een label te geven van een fluorescerende stof of een radioactief atoom, maar doordat we die eiwitten nog niet goed kunnen zuiveren, kunnen we er nooit zeker van zijn dat die label zelf geen slechte invloed op het bedoelde eiwit heeft of zelfs een heel verkeerd eiwit etiketteert.
Nee, dat eerste plan van die hindernissen is tot nu toe in de stollingswereld het aantrekkelijkst geweest. Zelfs als de beginneling niet van plan is onmiddellijk hemofilie en hartziekte tegelijk de wereld uit te helpen, zal hij zich toch verplicht voelen iets nieuws te doen dat die onzichtbare periode in de stollingstijd aantast-en niets is eenvoudiger. Te veel of te weinig zout, te hoge of te lage zuurgraad, en alles wat ook in groentesoep kan (behalve misschien sommige bestanddelen van margarine, die versnellend werken), verlengt de stollingstijd. Een van de aardigste effecten is te bereiken door een stof in het bloed te smijten die het opgeloste calcium wegneemt. Een beetje natriumoxalaat of citraat doet dat best; het ‘gedecalcificeerde’ bloed stolt niet en laat een hele tijd met zich spelen. Dan, als we het zijn juiste hoeveelheid calcium (in de vorm van chloride) teruggeven, stolt het waarachtig nog ook, en wel in enkele minuten. Maar geen daad maakt een vorige ongedaan, en ook deze niet: we weten niet precies hoe en waar het normale bloedcalcium zijn tijd doorbrengt. We hebben het dus waarschijnlijk uit zijn natuurlijke staat weggenomen en in een onnatuurlijke teruggegeven. Je kan tenslotte niet eerst een kip plukken en dan verwachten dat het beest tevreden zal zijn met een dekentje. Maar we moeten ergens beginnen, en de makkelijkste stap is misschien wel de meest lonende.
Stel je dus voor dat je nu in mijn lab staat, en dat je een toelage hebt gekregen om te onderzoeken wat voor invloed oppervlakken hebben op de bloedstolling. Ook heb je een fles vol gedecalcificeerd bloed van me gekregen, zo vers dat de nog warme bestanddelen nauwelijks tijd hebben gehad om met de fleswand in aanraking te
| |
| |
komen. Wat ben je nu van plan te doen, en kan ik soms helpen? Zoals je aan de blanco ruimte hieronder zien kunt, wil ik je ruim de tijd geven om na te denken.
Eén manier om te beginnen is een stuk papier te nemen en daar een portretje van een fles op te tekenen met een stel lijnen die daar als een waaier uitzakken. Die betekenen dat je de inhoud van de fles in evenveel delen van plan bent te verdelen, en iets verschillends te doen met elk deel; je kan dat opschrijven of tekenen aan het eind van elk lijntje. Stel dat je het bloed in A, B en C verdeelt. A kan dan weer met bijvoorbeeld drie lijntjes in A1, A2 en A3 worden verdeeld. Kijk ook nog even naar dat ding in mijn lab daar: het lijkt op een wasmachine, maar het is een centrifuge-voornamelijk een motor waarvan de as verticaal staat en een draaimolen voor reageerbuisjes draagt. Die kunnen daarin meedraaien, met hun onderkanten naar buiten wijkend; het maximum is ongeveer vijfduizend omwentelingen per minuut. De ‘centrifugale kracht’ (de traagheid waardoor elk ding liever rechtuit vliegt dan een hoek om, en daardoor van het cirkel-middelpunt weg wil) maakt dat alle cellen zich als een paar duizend keer zwaarder gedragen dan ze eerlijk gezegd zijn. De rode cellen, toch al het zwaarst, worden dus vlugger naar de bodem van de buisjes gestuurd dan de witte cellen, en dan de plaatjes. Denk erom dat er altijd twee even volle buisjes tegenover elkaar moeten draaien; de machine moet in balans zijn. Na ongeveer twintig minuten laten we de motor langzaam stoppen. Als we de buisjes dan voorzichtig genoeg opvissen zien we dat ze nu bijna half gevuld zijn met een vast lijkende massa samengepakte rode cellen. Alles daarboven is helder lichtgele vloeistof: plasma. Dat kan er met een injectiespuit voorzichtig worden afgezogen tot vlak boven het begin van de rode-cellenkolom, die met een wittig vlies bedekt is: witte cellen en plaatjes, tot een dunne laag samengeperst boven op de rode kolom.
Ik zal je ook een flesje calciumchloride geven. Die oplossing, in gelijke hoeveelheden met plasma gemengd, geeft een stolsel in twee tot vier minuten. En hier heb je pipetten en zo om vloeistoffen mee te meten en over te brengen; ze zijn van glas, of plastic, of glas dat met paraffine of silicone waterafwerend gemaakt is. Tenslotte nog een paar stopwatches, en een waterbad waarmee je alles wat je maar wilt
| |
| |
op constante temperatuur kunt houden. Heel wat werkers in de stolling hebben het met minder moeten stellen en toch de juiste antwoorden gevonden-want ze stelden de juiste vragen.
Eigenlijk moet ik je toch nog wel eerst iets zeggen voordat ik werkelijk kan verwachten dat je daar maar gaat zitten denken van beetje bloed hierin en dan daarin. Ik weet namelijk niet eens wie je bent, waar je van houdt, of wanneer je dit leest. Het is nu al bijna twee jaar geleden sinds ik dit in het Engels schreef, hier in Brooklyn. Een maand geleden sinds Tineke, de engel, dat in het Nederlands vertaalde. Vijf minuten geleden sinds ik haar vertaling herlas; en nu is het eindelijk nu: zoals ik deze woorden nu typ worden ze gedrukt, en directer dan nu zal ik je wel nooit spreken. Maar dat nu is voor jou wie weet wanneer; misschien vrijdagmiddag in het jaar tweeduizendelf, op een zolder, als dit boek dan tenminste op dat ogenblik uit het stof op deze pagina's openvalt en mijn ziel, wat mij betreft, al omgekeerd in een kast hangt of boven Afrika. Die heeft, in geval van behoorlijk voortbestaan, toch nog één ding met jou gemeen: liefde voor bloed. Want zonder dat lees je dit toch niet verder, en is het niet interessant. Maar bedenk in ieder geval dat alles wat leeft beminnelijk is en dus interessant. Toeval heeft mij in het bloed gestort en laat mij daar nu over schrijven, maar het noodlot had mij even goed en met dezelfde liefde op de ademhaling van het Zeeuwse Harmonikavogeltje kunnen werpen. Zoals het nu met me staat, is er niets wat ik liever bestudeer dan bloed, en geloof ik werkelijk dat je erover hoort na te denken en het hoort lief te hebben, want dat het anders aan ons verspild is. Bloed, vergoten in rampen of op het slagveld, kan niet erger verspild zijn dan het bloed dat onvergoten maar onbemind sterft met het lichaam dat het omsluit. Daarom juist wil ik je af en toe vooruit laten denken; dan zul je zien hoe makkelijk dat is, en hoe niets dan het noodlot beslist heeft dat niet jij in mijn lab staat maar ik. Want zo is het. Als je de kans had gehad om alles te lezen wat vroeger was gepubliceerd, had je de beste proeven van geleerden, op
grond daarvan gedaan, even goed kunnen bedenken als zij. Nou, als je het daar toch al mee eens bent, en het niet nodig vindt om dat voor jezelf te bewijzen, moet je dat vel papier van daarnet maar laten, en zelf geen proeven bedenken die je toch niet mag uitvoeren. Sla dan in plaats daarvan de witte ruimte voor overpeinzingen (hieronder) maar over, en bewonder liever de manier waarop ik zelf de zaak aanpak.
| |
| |
Hier (figuur 5) hebben we één schema dat ik had kunnen volgen, en er is niets in wat ik nu net verzonnen heb: alle stappen zijn bijna identiek aan proeven waariut we werkelijk leerden begrijpen hoe bloedeiwitten door contact met glas worden veranderd. Iedere stap heeft een letter hier; A betekent: doe het bloed bij de stof die er het actieve calcium uit zal halen; B: giet het in glazen en plastic reageerbuisjes; C: centrifugeer die; D: verzamel het plasma (en bewaar de cellen voor proeven door iemand anders). In E wordt het plasma verder onderverdeeld. Nu hebben we dus afgemeten hoeveelheden plasma in de glazen buisjes 1 en 2, en in de plastic buisjes 3 en 4. Stap F is het toevoegen van calciumchloride en het aanzetten van een stopwatch. We hebben de buisjes in een waterbad van 37 graden Celsius (lichaamstemperatuur) gezet zodat het plasma zich thuis kan voelen. Om de vijftien seconden houden we elk buisje even schuin om te zien of de inhoud nog vloeibaar is. In plaats van alleen maar het proefschema te tekenen, zoals dat geloof ik hoort, kon ik niet nalaten er een paar resultaten bij te voegen: buisje 2 heeft een kortere stollingstijd dan buisje 3. Contact met glas verkort de stollingstijd.
Kunnen we ook nog te weten komen of contact met glas al invloed heeft gehad vóórdat we het calciumchloride bij het plasma deden? Ja hoor, denk maar na. Antwoord: we kunnen wat plasma uit het glazen buisje (Er) in een leeg plastic buisje (Ga) gieten en dan pas calciumchloride doen bij dit buisje en ook bij een ander (Gb) dat een gelijke hoeveelheid plasma in zich heeft dat daarentegen nog nooit glas geproefd heeft. In het diagram is dat stap H; het plasma in buisje Ga stolt in een kortere tijd dan dat in Gb. Je zou kunnen zeggen dat het plasma in buisje Ga nog een nasmaak van glas had. Die nasmaak verflauwt en dat kan jij ook bewijzen. Hoe? Antwoord: je giet kleine hoeveelheden plasma uit het glazen buisje in een hele rij plastic buisjes, doet onmiddellijk calciumchloride bij een daarvan, en ook bijvoorbeeld om de tien minuten bij een volgend. Zo heeft het plasma in het laatste plastic buisje uren moeten wachten vanaf het ogenblik dat het zijn glazen buisje verliet tot het tenslotte ook zijn slokje calciumchloride kreeg. Dat laatste buisje heeft dan plasma met zo'n lange stollingstijd (natuurlijk gerekend vanaf het moment dat je er calciumchloride bij deed), dat het kennelijk geen idee meer had hoe dat glas smaakte. Hoe klinkt dat allemaal in wetenschappelijke taal? Die dient namelijk om jezelf tijd te besparen en anderen te imponeren.
| |
| |
Figuur 5.
| |
| |
Vervang bijvoorbeeld de lange maar duidelijke omschrijving: ‘het verkort de stollingstijd van plasma’, door ‘het activeert plasma’. Stollologen gebruiken dat woord inderdaad; ze vinden dat stolling een soort van activiteit is, en kunnen dus alles wat die activiteit verhaast ‘activeerders’ noemen, in tegenstelling tot ‘remmers’. Dan kunnen we dus zeggen: ‘Het glazen buisje activeerde stolling meer dan een plastic buisje en voor die activering was geen calcium nodig’. En: ‘Het activerende effect van het glazen buisje verdween een paar uur nadat het contact ervan met het plasma was verbroken’.
Dit soort uitspraak is niet erg bevredigend voor wetenschapsmannen, want het is een beschrijving en geen voorspelling. Dat verschil merk je duidelijker naarmate we ons speciale experiment nauwkeuriger beschrijven. Tot nu toe hadden we al, voorzichtigheidshalve, gepraat over ‘het glazen buisje’ en niet over ‘glazen buisjes’ doen dit of dat-want dat zou, na een enkele proef, een voorbarige voorspelling zijn. Je behoort tegenwoordig een proef zo vaak te herhalen dat je met statistische zekerheid kunt uitroepen: ‘De stollingstijd van plasma wordt door dit en dit soort glas (behandeld zoals beschreven, etc.) significant verkort’. ‘significant’ betekent dan alleen maar dat de proef bijvoorbeeld in negenennegentig van de honderd keer zo uitkomt als je verwacht had. Allerlei controleproeven moeten ook nog worden gedaan: neem bloed van verschillende mensen, gebruik eens glaspoeder in plaats van alleen maar het glas van de buisjes zelf, varieer zelfs de volgorde van de proeven als dat kan, en laat verschillende mensen het werk doen op verschillende tijden zodat onze conclusie en voorspelling niet hoeft te worden beperkt tot bijvoorbeeld: ‘Op 27 oktober, na zonsondergang, als Chicago wordt bedreigd door regenbuien die vanuit het noorden naderen, zal tante Emma's plasma altijd vlugger stollen in het glazen buisje uit de derde la van rechts dan in het plastic buisje dat ik net heb weggegooid.’ Maar als de statistici tevreden zijn met onze gegevens, kunnen we zeggen: ‘glas activeert plasma, en het activeringsprodukt is onstabiel.’
Veel artikelen van vakmensen beginnen werkelijk zo. Later zal je merken hoe weinig meer dan dat we eigenlijk nog weten.
Misschien herinner je je nog dat ik in jouw proeven verzeild raakte terwijl ik eigenlijk aan het beschrijven was hoe ik 's avonds achter een microscoop zat, en alleen maar duidelijk de rode cellen zag langsdrijven in het helder verlichte ronde veld, en plaatjes die vastplakten of
| |
| |
bellen bliezen, en het groeien van fibrine, en het langzame langshuiveren van witte cellen. Als ik dan opkeek van mijn werk was het donker, en zat ik in het dierenhuis. Ik kon de konijnen horen ademen in hun kooien. Hier en daar kwam de zachte schim van een lijf dichter bij de tralies en staarde mij misschien wel aan. Een grote schemerige
Figuur 6.
afgrond gaapte tussen het bloed dat daar zo nonchalant rondstroomde binnen dat levende beest, en binnen mijzelf trouwens ook, zonder te stollen, en dat eigenwijze, veranderlijke druppeltje onder glas waar ik de wacht over hield. Door de microscoop zag ik de plaatjes aan het glas vastplakken, en in jouw experiment zagen we, dat glas plasma activeert. Waarom doet glas allebei? Maakt het activeringsproces zelf, of het produkt daarvan, de plaatjes kleverig? Of andersom? En als er een specifiek activeringsprodukt is, heeft dat dan mis-
| |
| |
schien ook een onactieve voorloper-een eiwit misschien, dat in dat konijn rondstormt, en een wat deftigere in mijzelf-met een nogal onnatuurlijk verlangen om door glas te worden aangeraakt en geactiveerd? Volgens een oude theorie activeert glas de stolling omdat het natgemaakt kan worden. Is dat genoeg? Is de binnenkant van de bloedvatwanden dan ‘onbenatbaar’? En als ik, in het lab, plaatjes in contact breng met een onbenatbaar oppervlak, weigeren ze dan daarop vast te gaan zitten?
Je moet wel bedenken dat ik antwoorden zocht op al deze vragen in allerlei richtingen, terwijl anderen ieder dezelfde antwoorden zochten in allerlei andere richtingen. Een hardloopwedstrijd in een doolhof. Mijn eigen werk werd vaak omgelegd, en soms vooruitgeholpen door een gebrek aan geld. In het begin was er net genoeg om óf voor mijn werkmiddelen te betalen, óf voor mijzelf. Het meeste van mijn salaris kreeg ik dan ook voor routinekarweitjes. Een daarvan was de Friedman-test. Daarvoor moest de urine van een nieuwsgierig vrouwelijk mens in een bloedvat van het oor van een vrouwelijk konijn worden ingespoten. Een dag later moest ik dan het ene wijfje doodmaken om te kijken of haar ovaria rood en gezwollen waren. Zo ja, dan was het andere wijfje zwanger. Het was altijd nogal akelig, een warm, volmaakt levend konijn te moeten slachten voor een verre en voor mij dus minder levende dame, en ik kon dat alleen maar met een gewatteerd geweten doen als ik alle mogelijke inlichtingen uit het inwendig nog hete stakkertje kon lichten voordat het tot koude rommel afkoelde. Want dat probleem waar ik het al eerder over had: dat we alleen maar het levende kunnen begrijpen door het stuk te scheuren-dat was voor mij erger dan alleen maar een filosofisch probleem. Ik kende mijn konijnen persoonlijk. Aan iedere nieuweling stelde ik mij voor, ik keek het diep in de verlegen ogen, in zijn lange warme oren besprak ik fluisterend het weer-en daardoor dacht ik iedere keer hard en lang na om zeker te zijn dat dit of dat proefje wel antwoord zou geven op een van mijn kleine theorieën, en of het dan de dood wel waard was van deze pluizige vriendin. En als het vreselijkste voorbij was, dan probeerde ik, zoals elke bioloog zou doen, allersnelst een zo groot mogelijke hoeveelheid dingen te doen in de korte schemering van leven die de ontblote organen nog wisten te genieten. Dan was ik als een man die alleen maar licht kan maken om er zijn landkaart bij te lezen door die
in brand te steken.
| |
| |
Er is een eenvoudige oude manier om na te gaan of iets door water natgemaakt kan worden: kijk naar de vorm van het wateroppervlak. Limonade, een eindje opgezogen in een strootje dat gemaakt is van benatbaar materiaal, zal een hol oppervlak hebben, en in een strootje van waterafwerend materiaal zal die vloeistofspiegel min of meer recht
Figuur 7.
lopen of zelfs bol staan. Is zo iets te doen met bloedvaten? Die zijn van binnen bekleed met een dunne laag cellen die we endotheel noemen (het -theel is een verbastering van het Griekse woord voor ‘tepel’, dus wat mij betreft dient het hele woord vooral om de voordelen van een klassieke opvoeding te demonstreren). Nauwe bloedvaten lijken rood omdat ze doorzichtig zijn: je ziet er het bloed in. Lopen ze door transparant weefsel, dan kan je licht door ze heen laten schijnen en zelfs de rode cellen voorbij zien schieten onder de microscoop. Zo'n weefsel is het mesenterium: een bijna glasheldere plooi waar de dunne darm aan hangt. De aderen van het mesenterium leken ideaal voor onze studies. Ik spoot daar, bij enige ‘Friedman-konijnen’, dus wat lucht in. En het raakvlak tussen bloed en lucht in de bloedvaten leek dan altijd recht. Och och, dat vonden we prachtig: bloedvatwanden werden niet natgemaakt door bloed, dat was een nieuwe ontdekking hoor. Maar toen de tijd was aangebroken om die allereenvoudigste waarnemingen in een artikel te publiceren, werd ik toch wel wat benauwd. Misschien, dacht ik, was het bloed-oppervlak toch wel hol, maar het bloed zo ondoorzichtig dat we dat niet konden zien. Ik nam dus wat bloed af van een levend konijn, met een injectiespuit waar een anticoagulatiestof in zat. Ik centrifugeerde het bloed en zoog het plasma op in een spuit met een driewegkraantje eraan, en
| |
| |
daaraan maakte ik een tweede spuitje vast waar alleen maar lucht in zat. Zo kon ik, vlak nadat het konijn gedood was, eerst lucht injecteren in een mesenterium-ader (daarmee de rode cellen opzij jagend), dan de kraan omdraaien en uit de andere spuit plasma spuiten in de nu heldere, met lucht gevulde ruimte (zie figuur 8). Nu kon ik dus
Figuur 8.
het raakvlak tussen lucht en plasma daarbinnen zien, en dat stond duidelijk hol. Daarna spoot ik ook nog olie in de plasma-ruimte en die oliedruppel bleef rond, mij daarmee toeroepend dat hij niet van plan was het endotheel te bekleden hoor, dat moest het plasma maar blijven doen. In glazen buisjes had ik al iets dergelijks gezien, en het tegenovergestelde in bepaalde soorten plastic buisjes. Daar had je dus het gedonder: endotheel was toch met plasma nat te maken. Maar wacht even: was het misschien nog mogelijk dat er oppervlakken bestonden die wel door bloed maar niet door water worden natgemaakt? En die toch, zelfs dank zij zo'n eigenschap, stolling vertraagden?
Ik begon de gekste dode oppervlakken in het lab aan te kijken en met bloed te begieten. Dat waste ik er dan af met een zoutoplossing (want zoutloos water zou de rode cellen en plaatjes doen barsten en allerlei eiwitten neerslaan), en daarna bekeek ik ze opnieuw. Een
| |
| |
plaat Lucite, stukken plastic tafellaken, blokken paraffine, alles moest eraan geloven. Zelfs het verchroomde deksel van een oude zeepdoos die nog van mijn vader was geweest en die ik toevallig bij me had toen ik uit Nederland wegvluchtte, 15 mei 1940. Die doos was met me meegevaren naar Engeland, en ook op weg naar Indonesië, van Bandoeng naar Tjilatjap naar Tjimahi naar Shangi naar Osaka naar Nagaoka, was het holle ding gewoon niet van me weg te slaan. Na de bevrijding nestelde het eigenaardige voorwerp zich in mijn veldzak en liet zich muisstil naar Okinawa en van daar naar Manila vliegen, naar San Francisco varen en naar New York rijden. Ik waste het voor ik er plasma op druppelde. Het water rolde eraf-het chroom was waterafwerend-maar laat me nou waarachtig het plasma over het metaal vloeien en het nat maken, en dat niet alleen: als ik het deksel dan afspoelde, eerst met zoutoplossing en dan met water, dan bleef de plek waar het plasma geweest was nauwkeurig nat. Blijkbaar had het plasma een laagje van iets achtergelaten dat benatbaar voor water was. Lucite deed hetzelfde, maar van paraffine rolde het bloed af als rode kraaltjes, zonder een benatbaar spoor achter te laten, tenzij ik het paraffine eerst polijstte, met een stukje ijs bijvoorbeeld omdat dat geen eigen rommel achter zou laten. Want dan gedroeg het zich als Lucite en zo: een benatbaar spoor bleef achter waar het bloed als een lange rode traan het hellend vlak was afgekropen. En als ik dan het paraffine-oppervlak met heet water een klein beetje smolt en weer afkoelde, werd het weer afwerend voor bloed. Ik kon dus in het algemeen zeggen dat bloed misschien alleen water-afwerende oppervlakken kon natmaken door ze eerst benatbaar te maken voor water! De volgende vraag was: stolt bloed langzamer op een oppervlak dat waterafwerend is maar benatbaar voor bloed, dan op een oppervlak dat benatbaar is voor allebei? Ik deed allerlei stollingstijden, tot ik ‘ja’ kon zeggen. Nu
was er nog maar één proef nodig om aan te tonen dat endotheel verwant was met Lucite en haar familie: als ik iets aan het bloed kon toevoegen dat het verhinderde een film op de vaste ondergrond achter te laten, dan moest die ondergrond afwerend blijven voor dit bloed. En als dat goedje zonder schade aan te richten in de bloedsomloop van een konijntje kon worden gespoten, dan zou de benatbare laag op het endotheel misschien wel verdwijnen en het oppervlak hydrofoob (een korter woord dan waterafwerend) achterlaten; en dan zou het plasma dus een recht of zelfs bol oppervlak naar
| |
| |
lucht maken. Nou, ik vond werkelijk een bepaald detergent dat (bijna) helemaal gehoorzaamde: het voorkwam dat bloed Lucite natmaakte, en ik kon er zonder gevaar zoveel van in de omloop van een konijn injecteren dat zijn bloedplasma geen laagje meer op Lucite achterliet... maar datzelfde plasma, teruggespoten in het konijn, bleef de bloedvatwanden natmaken. Conclusie: wat leeft is niet dood.
Ik heb al die proefjes vijftien jaar geleden gedaan maar ik heb ze nooit gepubliceerd. Ze leken me een beetje te huiselijk en om zulk rustiek en naïef werk te publiceren, daar moet je óf een ezel óf een genie voor zijn; ik zou niet graag uit moeten vinden welke van de twee ik ben. Mijn vader, die natuurkundeleraar was, zag een keer de beroemde natuurkundige Hendrik A. Lorentz een koffielepeltje onder de kraan afspoelen. Tien minuten lang deed Lorentz niets dan kijken hoe het water van de lepel afspatte als een glimmende wringende waaier. Franklin, Langmuir en andere grote fysici hebben huiselijke kunstjes met bijbehorende uitleg gepubliceerd die onze kennis beschamend snel vooruit hebben geholpen. Kon ik dat maar.
Wel begon ik me af te vragen of de laagjes, door plasma op oppervlakken afgezet, misschien gedeeltelijk uit stollingsfactoren zouden kunnen bestaan. Die werden immers verondersteld eiwitten te zijn, en mijn laagjes, veronderstelde ik zelf, waren ook eiwit. Maar bloedplasma bevat waarschijnlijk duizenden soorten eiwit, en tot nu toe kunnen we ze nog alleen maar van elkaar onderscheiden naar het werk dat ze kunnen doen. Zouden mijn laagjes wel willen werken? Want volgens de artikelen die ik intussen was begonnen te lezen, waren ze misschien maar één molecule dik. Het laagje dat op Lucite achterbleef leek me niet bepaald wild van werklust, want als het door toevoegen van dat detergent niet werd afgezet, werd de stollingstijd in het druppeltje plasma niet langer. Met andere woorden: voor stolling op Lucite was het afzetten van een laagje geen hulp. Zou zich ook een laagje afzetten als plasma in aanraking kwam met glas? En zou dat laagje actiever zijn? En als zo'n laag even goed door water natgemaakt zou kunnen worden als het glas zelf al, hoe zou ik hem dan kunnen zien zitten, laat staan zien zitten werken? Er was één zichtbare taak die de laagjes schenen te vervullen: ze maakten misschien dat plaatjes vast bleven kleven aan glas zowel als aan Lucite. Als ik namelijk mijn detergent bij bloed deed dat plaatjes bevatte werd niet alleen het afzetten van zo'n laagje voorkomen, maar ook
| |
| |
het afzetten van plaatjes. Het was ook best mogelijk dat het niet de vorm van de laag was, maar de vorming, dus het proces zelf, waarvan de plaatjes kleverig werden. Of, natuurlijk, dat plaatjes en laag tegelijk vastplakken en verder niets met elkaar te maken hebben. Ik bedacht één proef: ik zou glas of Lucite eerst met plasma kunnen bedekken, dan afwassen en dan de gevormde laag blootstellen aan plaatjes-rijk plasma of bloed; als de plaatjes dan helemaal niet zouden blijven plakken, zou dat tenminste betekenen dat de voltooide laag geen kleven van plaatjes veroorzaakte. Juist toen ik zo door de gang van het hospitaallaboratorium liep te dromen, werd ik gewekt door dr. Moolten die juist de andere kant op kwam dromen. Hij had een idee, zei hij, oppervlak, structuur, poederglas, en liep voor mij uit de hematologiekamer in. Daar heb je het, riep hij ineens, en greep een doos glaswol die, op niets bedacht, voor een raam had gestaan. Daarna legde hij me uit dat hij ineens had beseft hoe misschien niet alle plaatjes in staat zijn aan glas te blijven kleven. Om de kleverigheid van plaatjes te meten zou het dan misschien het beste zijn om ze allemaal tegelijk een kans te geven met glas in aanraking te komen; alleen degene die van nature kleverig zijn zouden dan blijven zitten.
Toen ik mij in alle ernst op het glaswol-een langharige vorm van glas-stortte, was ik al niet meer alleen. Van het maandenlange nadenken over kleverigheid en zo, was mijn verstand eindelijk duurder geworden dan mijn kamerhuur. Ik was intussen verhuisd naar New Brunswick, vlak bij het hospitaal, en het was al lente negentienzevenenveertig. De meest onnederlandse vogels, gele, blauwe, vermiljoene, versierden al haastig het ijle groen, op doortocht uit een allerbuitenlandst Zuiden, en nog was de oorlog voor mij niet voorbij: nergens op mijn werk, of aan het eten tussen de doktoren, of's avonds terug op mijn kamer of zelfs in, zelfs onder mijn bed, was Tineke te vinden. Tussen witte en gele, onbuigbare immigratieformulieren zat of stond mijn meisje in Nederland vastgeklampt. Pas in de zomer verzachtten zich de regels, en in de herfst, na zeven jaren tussen ons te hebben staan brullen en zeuren, zakte het spook van de oorlog ineen en liet ons weer aan elkaar zien. We trouwden de volgende dag en begonnen samen, met hulp, glaswol te bestuderen. Het harteloze goedje viel gretig tot jeukpoeder uiteen. Krabbend, en later gehandschoend, besloten we dat een vlechtje van ongeveer vier centimeter lang het geschiktst was. We hingen dan zo'n onding bij zijn armpjes boven de
| |
| |
Figuur 9.
| |
| |
mond van een reageerbuis, maakten het nat met zoutoplossing en brachten het op lichaamstemperatuur (figuur 9). Dan lieten we er een kubieke centimeter ontcalciumd bloed op uitvloeien, dertig seconden later gevolgd door acht kubieke centimeter koude zoutoplossing die dan natuurlijk het meeste bloed zichtbaar uit de vlecht neerstuwde, de reageerbuis in. Uit tellingen in het opgevangen mengsel, vergeleken met tellingen in het oorspronkelijke, ongefiltreerde bloed, konden we dan berekenen dat in de vlecht meer plaatjes dan rode cellen verloren raakten, en we namen aan dat de kleverigheid van de plaatjes de oorzaak daarvan was.
Toen de methode eenmaal netjes was uitgewerkt begon ik terug te denken aan wat voor jou ongeveer een paragraaf geleden is: veroorzaakt een bepaald eiwit het kleven van plaatjes, maar alleen op het moment dat het zelf aan het glas gaat vastzitten, dan zou ik zo'n vlechtje aan plasma kunnen blootstellen en dan afspoelen, en dan zou die glaswol niet meer in staat zijn plaatjes aan te trekken. Dat probeerde ik dus. Resultaat: deze voorbehandeling van een vlecht maakte dat er niet minder plaatjes in bleven kleven. Had het plasma werkelijk eerst een volledig laagje afgezet, en hoe 'n grote laag zou zo'n beetje plasma wel kunnen vormen? Ik maakte een allerlangste vlecht, hing die boven de gootsteen, deponeerde bovenaan heel naïef een klein beetje plasma, en joeg dat helemaal naar beneden met grote hoeveelheden langzaam druppelende zoutoplossing, spoelde daarna het hele onding in water en dompelde het in een kleurstof voor eiwitten, waste die weer uit-en zag toen dat de hele vlecht, op het kleine achilleshieltje na waar ik hem in het begin had vastgehouden, gekleurd was. Ik dus aan het rekenen: hoeveelheid plasma gebruikt, eiwitconcentratie daarin, diameter van een gemiddelde glashaar, volume van droge vlecht (= gewicht: soortelijk gewicht), fout, nog eens doen; resultaat: als het laagje gelijkmatig verdeeld was, kon het niet dikker zijn dan een tienduizendste millimeter. Straks kan je lezen hoe ik later meer zorgvuldige metingen deed, met een rare machine, en nu geloof ik dan ook dat die laag ongeveer dertig Ångström (een Å is één tienmiljoenste millimeter) dik moet zijn. Dat is ongeveer zo dik als een enkele laag eiwitmoleculen die ietwat gekronkeld op hun buik liggen. Maar in die dagen wou ik beslist weten welk eiwit het kon zijn waaraan de plaatjes zo graag blijven kleven.
Dat was niet zo maar een vraag. Als je jezelf snijdt, houd je hoop ik
| |
| |
op een fatsoenlijke tijd op met bloeden. Dat komt niet doordat dan het bloed in je wondje helemaal gestold is of alles met fibrine heeft afgesloten, maar met bloedplaatjes, die daar een propje vormen. Want wie niet genoeg bloedplaatjes heeft, bloedt abnormaal lang, en krijgt makkelijk grote blauwe plekken als hij zich maar een klein beetje stoot: bloedvaatjes, door de stoot gebroken, blijven onder de huid doorgaan met lekken. Als je plaatjes daarentegen maar al te graag kleven aan iets of aan elkaar, kunnen ze het in hun hoofd halen een prop te vormen waar die niet nodig is, ergens in een bloedvat. Zo'n prop noemen we dan een witte trombus. Als die het bloed stroomopwaarts blokkeert en stollingsversnellende stoffen verspreidt in het vertraagde bloed, zal dat fibrine gaan vormen waarin de rode cellen verward zullen raken; dat stolsel noemen we een rode trombus. Als zoiets zich in een van je hartvaten vormt kan een stuk van je hartspier door gebrek aan zuurstof stikken en je hele lichaam doodvallen. Als ik dus die geheimzinnige plaatjeslijm zou kunnen ontdekken, ach wat een nuttig kereltje zou ik dan zijn. ‘Maar ik heb die lijm nog niet gevonden’ staat er in de oorspronkelijke, Engelse tekst. Deze vertaling typ ik op het ogenblik, er is intussen bijna een jaar om, en ik weet nou niet zo zeker meer dat ik niets van die lijm weet. Alleen wordt alles natuurlijk steeds ingewikkelder, en ook wel mooier denk ik. Andere onderzoekers, bijvoorbeeld, hebben ontdekt dat een vrij eenvoudige stof die algemeen in het lichaam voorkomt en in bijna alle andere levende dingen, waarschijnlijk nodig is om plaatjes zelf kleverig te maken. De stof heet adenosine-difosfaat, of adp. Zijn lijf heet adenosine, en het heeft een staart van twee fosfaatgroepen. Als je het voorvoegsel ‘di’ verandert in ‘mono’ (zodat het ding in amp verandert) of in
‘tri’ (atp) door er een fosfaatgroep respectievelijk van af te halen of aan te plakken, maakt het geen plaatjes meer kleverig. adp is misschien een precieze sleutel van de lijmpot, en de lijm is misschien wel een mengsel van iets in de huid van de plaatjes zelf en dat laagje, door plasma op het te beplakken oppervlak gevormd. Degenen die onze vragen op den duur het beste zullen kunnen beantwoorden zijn misschien wel de zeldzame patiënten die een van de nodige bestanddelen missen in hun plasma of plaatjes. Een mengsel van plaatjes uit de ene patiënt gehaald, en plasma uit de andere, zou zich dan normaal gedragen, maar in de omgekeerde combinatie zouden de plaatjes nooit kleverig moeten worden. Zo iets fraais is nog niet ge-
| |
| |
vonden, maar terwijl ik dit, vanavond laat, zit te typen, voel ik me als een kind dat bang is vóór het bezoek van Sinterklaas in slaap te vallen. Want misschien verschijnt op dit ogenblik wel een artikel waarin alles wordt ontdekt en uitgelegd. Intussen kan ik je wel vast iets vertellen van gebrekkig bloed waarmee we onze gebrekkige onderzoekingen kunnen doen en waaruit sommige gebrekkige conclusies worden getrokken.
| |
Hemofilie en zo
Zo nu en dan wordt een kind zonder fibrinogeen geboren. Niets kan zijn bloed laten stollen-behalve natuurlijk: toegevoegd fibrinogeen. En toch bloedt zo'n kind uit kleine wonden lang niet altijd erg; zijn plaatjes blijven niet al te slecht in zijn wonden steken, maar toch ook niet best, en op glas willen ze helemaal niet blijven plakken. Nou moet ik al weer iets in deze vertaling voegen dat gebeurd is nadat het Engelse boek uitkwam. Een van de beste bloedplaatjeslogen is dr. Marjorie B. Zucker, en ze is nog aardig ook. We hadden al eens over die lijmkwestie gepraat, en op een dag, toen ik ook nog van iemand wat bijzonder zeldzaam plasma had gekregen dat uit een fibrinogeenloos meisje was gehaald-toen kwam dr. Zucker aanzetten met de nodige chemicaliën en speciale reageerbuisjes. De proeven die we deden waren eigenlijk allereenvoudigst. Iemand nam een flinke hoeveelheid van mijn bloed, zij verzamelde daar op haar speciale manier de plaatjes uit en suspendeerde die in verschillende vloeistoffen; ik intussen maakte een serie voorwerpglaasjes op mijn manier schoon en stelde die bloot aan dezelfde vloeistoffen, die ik daarna afspoelde in de hoop dat een laagje materiaal zou zijn achtergebleven. Nu hadden we dus bij wijze van kort spreken: bloedplaatjes rondzwevend in oplossingen A, B, C enzovoort, en glazen oppervlakken bedekt met laagjes achtergelaten door A, B enzovoort. De volgende stap was: doe op alle glaasjes met laagjes uit A bedekt, druppeltjes van de verschillende plaatjes-suspensies, enzovoort. Zo zaten dus tenslotte alle mogelijke combinaties voor ons op een rijtje: plaatjes in vloeistof A, op een laagje gevormd door A; plaatjes in vloeistof A, op een laagje gevormd door B; plaatjes in vloeistof B, op een laagje gevormd door A... kortom een woeste bende. Natte wattensliertjes mochten naast elk glaasje onder een omgekeerd glazen schaaltje slapen, tegen het verdampen,
| |
| |
en na een half uur werd alles zachtjes gespoeld, gefixeerd met alcohol en gekleurd. Er was maar één groot verschil tussen alle preparaten: de vloeistof waarin de plaatjes gesuspendeerd waren geweest, of waarmee het glas in aanraking was geweest, moest fibrinogeen hebben bevat; anders wilden de plaatjes niet aan het glas kleven en zich uitspreiden. ‘Werkende’ vloeistoffen waren dus: fibrinogeenoplossing, en normaal plasma; ‘niet-werkende’: serum van normale mensen, en plasma van het meisje zonder fibrinogeen. Kijk misschien eens wat voor conclusie je daaruit trekt en of die klopt met de mijne: uit normaal plasma wordt eerst fibrinogeen op het glas afgezet, en dan plakken de plaatjes daaraan vast.
Zo, dat was dus een invoegsel buiten Tineke's vertaling om. Onder ‘monomoleculaire lagen’ komt nog wat meer over het vastplakken (de ‘adsorptie’) van moleculen en speciaal van fibrinogeen. Ook daar kan je lezen hoe ik, bij allerlei studies met een ingewikkeld toestel, dankbaar gebruik heb gemaakt van het meisje zonder fibrinogeen. Elke persoon trouwens, van wie we kunnen aannemen dat die een enkel eiwit mist en daar liefst nog narigheid van heeft ook, wordt met een doodernstige vreugde door mannen van de wetenschap omhelsd. Daar komen in volgende hoofdstukken nog heel wat voorbeelden van. Het voorbeeld dat in dit hoofdstuk past is: hemofilie.
Hemofilie is waarschijnlijk een stokoude ziekte, die jongens erven van hun schijnbaar normale moeders. De stollingstijden van die jongens, vaak meer dan een uur in plaats van de normale tien minuten, kunnen in een reageerbuisje gecorrigeerd worden door kleine hoeveelheden normaal plasma. Door de vreemde manier van erven, en de simpele manier van onderzoek, leek het of hemofilie een enkele ziekte was. Dat was fout, en dat is bewezen met andere bijna even eenvoudige proefjes. Als je zin hebt, kan je ze zelf verzinnen. Ditmaal geef ik je alleen maar een helper, vier hemofilielijders, vier spuiten om bloed van ze te nemen, en ongeveer acht reageerbuisjes; je hebt waarschijnlijk zelf wel een horloge, en zelfs dat heb je niet bepaald nodig. Hieronder volgt een antwoord.
Merk de buisjes: A, B, C, D, A+B, B+C, C+D en bijvoorbeeld A+D. Merk de vier spuiten A, B, C en D. Zuig, samen met je hulpje, bloed uit de vier patiënten in de vier overeenkomstige spuiten, en doe dan meteen een kubieke centimeter van elk bloed in elke overeenkomstige buis. De buisjes met twee letters krijgen dus een meng-
| |
| |
sel en bevatten twee kubieke centimeter bloed; doe daarom maar liever in de buisjes met één letter twee kubieke centimeter van bloed A, twee van B, enzovoort, dan zijn ze allemaal netjes even vol. Nou kijken wie het eerst stollen. Neem aan dat het bloed in buisjes A+B en B+C behoorlijk snel stolt, en dat je op alle andere ongeveer een uur moet wachten. Wat betekent dat? Dat A en B elkaar corrigeren, en dus allebei iets missen, maar wat ze missen is niet hetzelfde. Dat geldt voor B en C ook. Maar C en D corrigeren elkaar niet en hebben dus hetzelfde gebrek; hetzelfde geldt voor D en A, en volgens de logica dus ook voor C en A. A, C en D hebben dus één soort hemofilie, B heeft een andere. Toevallig zijn inderdaad op deze manier twee soorten hemofilie ontdekt, die A en B worden genoemd, en A is de algemeenste.
Jammer genoeg was er weinig contact tussen de wetenschappelijke onderzoekers gedurende de oorlog, toen deze proeven gedaan werden. Een jongetje in Engeland was het eerste ontdekte geval van hemofilie B. Hij heette Christmas, en zijn ziekte werd dus Christmas Disease gedoopt. Intussen had men in de Verenigde Staten ook een nieuwe vorm van hemofilie ontdekt, die waarschijnlijk werd veroorzaakt door het gebrek aan een factor die Plasma Thromboplastin Component (ptc) werd genoemd. Pas een tijd nadat brieven met ingesloten monstertjes plasma in alle richtingen de Atlantische Oceaan waren overgevlogen, kon met zekerheid worden gezegd: ptc = Christmas Factor = anti-hemofilie B-factor. Anderen kregen zelfs de indruk dat het hele ding nooit echt afwezig was, maar abnormaal, en trouwens niet eens echt bestond, maar een stukje protrombine was dat bij normale mensen afbrak gedurende de stolling en dan een min of meer specifieke rol kreeg; ze noemden dat stukje Autoprothrombin ii. Bij gebrek aan meer kennis, en als men niet weet wat de waarheid is, kiest men er een. Er werd dus een comité van stollingsgeleerden benoemd, die nog steeds elk jaar in bijna ieders verre buitenland een retourtje worstelen komen weggeven en beslissingen maken, ptc zou voortaan ‘factor ix’ heten, en het eiwit dat waarschijnlijk ontbrak aan de echte hemofilie A-lijders, vroeger al bekend als ‘Anti Hemophilic Globulin’ (ahg) en nog minstens drie andere namen, heet voortaan ‘factor viii’. De nummers zijn het resultaat van een nogal Duits voorstel, dat er zelfs op staat, calcium factor iv te noemen, een beetje rare naam voor een element. De factoren kregen
| |
| |
hun nummers naar de volgorde van hun ontdekking. Je zou dus allerlei benatbare oppervlakken ‘factor o’ moeten noemen, want die zijn waarschijnlijk al ontdekt door prehistorische garnalen.
Welke is nou de contact-factor? Plasma waaruit fibrinogeen, protrombine, calcium, factor viii en ix zijn weggehaald, kan als het geschud wordt met glaspoeder nog steeds de stolling verkorten van normaal plasma dat niet in aanraking is geweest met glas. Dat wijst er dus al op dat we de echte contact-factor nog niet hebben genoemd.
In I953 publiceerden R.L. Rosenthal, O.H. Dreskin en N. Rosenthal van het Mount Sinai Hospital in New York City een artikel: New hemophilia-like disease caused by deficiency of a third plasma thrombo-plastin factor (Een nieuwe op hemofilielijkende ziekte veroorzaakt door gebrek aan een derde plasma-tromboplastische factor). Hun patiënten, een oom en twee nichtjes, bloedden een beetje te lang nadat kiezen waren getrokken. En hun stollingstijden waren een beetje lang. Een gevoeligere proef, waaruit blijkt of protrombine gauw genoeg in trombine wordt omgezet, gaf beslist abnormale getallen. Die konden worden gecorrigeerd door normaal plasma, of plasma van patiënten met gebrek aan factor viii of ix. Er was dus een nieuwe factor ontdekt! En omdat factor x intussen al min of meer ontdekt was en genummerd, werd dit factor xi.
Raai nu eens waar ik twee jaar na deze ontdekking bofsgewijs een baantje kreeg? En waar ik toen in het Mount Sinai Hospital mee mocht spelen, vooral 's avonds? Ik mocht door de verlaten gangen lopen, een lege trap van de derde naar de tweede verdieping af, een hel verlichte kamer in, naar de grote grijze freezer, het zware deksel openduwen, en in de witte ijsnevels neerkijken op de honderden buisjes met hun volgekrabbelde halsbandjes: ahgdef, ptcdef, ptadef. En zo, vijftien jaar te laat, begon ik aan mijn proefschrift voor Nederland te werken, tussen het grauwe glanzende staal, de zwarte ruiten, de gladde steen van een hospitaal zo groot dat sommige van onze patiënten in de vroege ochtend met hun verpleegsters vertrokken op weg naar ons lab, de gangen door werden gereden in hun oude gebouw, de oude lift in, de nieuwe deur uit, de eindeloos kromme ondergrondse tunnels door, een andere lift in, door prachtig beklede wachtzaaltjes heen, geschilderde tegels, een standbeeld, volkomen verdwaalden en, waarachtig, nooit in ons lab belandden maar half huilend naar hun punt van oorsprong moesten worden teruggeleid.
| |
| |
Ik was toen nog altijd gek op contact met oppervlakken, en dat kon ik nu eens rustig bekijken. Een van de eerste avonden al bleek het plasma dat een tekort aan factor xi had, na schudden met glas niet in staat om de stolling te verkorten van normaal plasma dat in plastic buisjes bewaard was. Ik besloot onmiddellijk dat ik een grote ontdekking had gedaan: factor xi was noodzakelijk voor het activeren door glas. Nu was er een oud kunstje dat ik al in New Brunswick had bedacht (en dat ik zo kort geleden min of meer met dr. Zucker heb herhaald); dat kon ik ditmaal uitgebreid overdoen: doodgewoon in glazen buisjes verschillende plasmamonsters doen die elk een ander tekort hebben, dan elk uitspoelen met zoutoplossing en dan water, en alle buisjes dan ondersteboven centrifugeren om ze droog te maken, dan nieuwe hoeveelheden van dezelfde plasma's in elkaars buisjes doen. Zo had ik dus allerlei combinaties van buisjes, bekleed met een laagje van één plasma, en daarin wat ander-of soms soortgelijk-plasma. Daarna deed ik overal calciumchloride bij en drukte een stopwatch op zijn koppetje. En daar had je het, precies zoals ik besteld had: de meest verkorte stollingstijd was die van factor xi-arm plasma in aanraking met glas dat door normaal plasma bekleed was. Walgelijk van, of ten minste tijdelijk bedorven door zelfingenomenheid, nam ik dankbaar aan dat factor xi bij voorkeur door het glas werd geadsorbeerd, en dat het daarna moest hebben gereageerd met iets dat in het xi-arme plasma wel voorkwam.
Het was, geloof ik, een paar dagen later dat dr. O.D. Ratnoff en Joan E. Colopy, in Cleveland, Ohio, een artikel publiceerden dat heette: A familial hemorrhagic trait associated with a deficiency of a clot-promoting fraction of plasma (Een in familieverband voorkomende neiging tot bloeden die gepaard gaat met een gebrek aan een plasma-fractie die de stolling bevordert). Dit verscheen in de Journal of Clinical Investigation, Vol. 34, pag. 602, 1955. Daar stond dat een zekere mijnheer I.J.R. Hageman, een nogal gezonde zevenendertig-jarige remmer bij de spoorwegen, voor iets geopereerd had moeten worden. Als routine-voorzorgsmaatregel werd zijn stollingstijd bepaald. Die bleek zevenentachtig minuten te zijn, lang genoeg om zijn hele bloedmonster zonder anticoagulant te centrifugeren. Dan stolde het zo verzamelde cel-arme plasma vaak helemaal niet. De stollingstijd kon tot normaal verkort worden door een beetje plasma waaraan factor viii, of ix, of xi ontbrak. Meneer Hageman, die eerlijk gezegd
| |
| |
niet eens een bloeder was, kon zich nu fijn de eigenaar noemen van een gloednieuw gebrek: ernstig tekort aan Hageman-factor. Nadat het Bloedcomité voor Aarzelende Nummer Geving ( b.a.n.g.) de factor van alle kanten besnuffeld had, werd hij officieel voor werkelijk verklaard en kreeg daarmee het nummer xii. Maar erger nog: de
Figuur 10.
groep in Cleveland merkte al gauw dat het plasma van mr. Hageman, na geschud te zijn met glas, helemaal niet in staat was de stollingstijd te verkorten van normaal plasma dat niet in contact was geweest met glas. Kortom: factor xii was de contact-factor.
Ik vond heus dat hier een grote ontdekking gedaan was door twee aardige mensen, die heel goed wisten wat ze deden, maar ook flink geboft hadden, of, om mijn gevoel nog wat nauwkeuriger te beschrijven: ik vond dat beslist flauw. Hier had ik nou in mijn stille gladde kasteel gezeten, waar factor xi zelf geboren was, ik had van het nutteloze baby'tje in gedachten al helemaal Prins Contact gemaakt, kwam me daar zo'n vreemdeling die nog niet eens in mijn bijna voltooide proefschrift te vinden was, en kraaide Koning tegen zichzelf.
Zodra ik me hersteld had moest ik natuurlijk ook dadelijk een Hageman. Aangezien de enige en oorspronkelijke Hagemannen blijkbaar geen duidelijke bloedingssymptomen vertoonden en volkomen toevallig ontdekt waren, hoefde ik alleen maar te wachten tot ik ook per ongeluk een stollingstijd op de juiste persoon deed.
| |
| |
Ongeveer drie weken voordat ik beslist moest ophouden met feiten verzamelen voor mijn proefschrift, kwam een van de stafdoktoren het lab binnen. Hij stond bekend om zijn wetenschappelijk werk, en nog meer om zijn altijd uitzonderlijke gentlemanachtigte, en hij zei dan ook: ‘Leo, ik heb geloof ik een patiënt die je kan interesseren’. Een paar dagen later stapte een grote, strenge maar gezonde man naar binnen, rolde een hemdsmouw op en liet me ongeveer dertig kubieke centimeter van zijn bloed nemen. Een Hageman-patiënt, in New York City! Toen ik zei: ‘Wilt u alstublieft het watje stevig aandrukken?’ zei hij: ‘Weet u zeker dat u genoeg heeft?’, en ik: ‘Ja hoor, ik geloof van wel’, en hij: ‘Dat is maar goed ook, want nou krijgt niemand verder meer een druppel.’ Tot nog toe heeft hij zijn woord gehouden: verhuisde zo gauw mogelijk naar het Zuiden en liet ons met een ernstig gebrek aan factor xii-gebrek achter, dat negen jaar duurde. Intussen kon ik in die paar weken de resultaten van Cleveland alleen maar bevestigen. Factor xii, maar ook mijn eigen factor xi, was nodig voor activering door glas. Later ontdekten anderen dat factor xii vermoedelijk eerst op het glas moet kleven, daar dan geactiveerd wordt, en dan factor xi aantrekt. De daardoor geactiveerde factor xi, of misschien wel het complex van xii en xi, wordt ‘activeringsprodukt’ genoemd. Misschien hebben mensen die makkelijk trombi vormen, dit produkt wel in hun circulatie, want hun stollingstijd is soms in plastic even kort als in glas. Ook werd kort geleden ontdekt dat bloedplaatjes zoiets als dit produkt op hun huidje hebben zitten. ‘Kummeles!’ hoor ik je al schreeuwen, ‘nog meer lijm’. Wie weet; jij weet er nu ongeveer evenveel van
als ik, want ik werk tegenwoordig niet veel met plaatjes.
Wat ik wel doe is een soort studie die allerprettigst uit dat werk in Mount Sinai is gegroeid; het is zoiets als langzaam met mijn uitpuilende ogen dichter en dichter naar een vast oppervlak kruipen, in het bloed, om de zich vastklampende proteïnemoleculen van vlakbij te kunnen bekijken. Want sedert ik dat doe moet ik elk teken van leven dicht genoeg kunnen naderen om zijn moleculen te zien kronkelen en werken; anders heeft zijn gezicht geen tekenen, en kijkt mij aan als een dood stilleven.
|
|