Jan Harink. Episode uit den worstelwedstrijd tegen Spanje
(ca. 1890-1900 )–W.P. de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 73]
| |
holpen? Hoogstens een paar weken kunnen we den vijand keeren en dat oponthoud zal slechts strekken om zijne gramschap gaande te maken en dan - wee over ons! Geven we ons integendeel goedwillig over, dan hebben we immers 's Konings goedertierenheid te wachten, die door den Hertog van Alva allen is toegezeid, welke zich zonder tegenstand onderwerpen.’ ‘'s Konings goedertierenheid!’ antwoordden spottend zij, die der zaak van de vrijheid waren toegedaan en vol moed op den goeden uitslag rekenden van een wakker verzet; ‘'s konings goedertierenheid! Die is gebleken te Naarden en op zoovele andere plaatsen; die wordt u verkondigd door de vlammen van de brandende dorpen en de doodskreten der vermoorde inwoners. Indien het toch besloten is, dat we moeten sterven, dan is het beter op de wallen te sneuvelen dan zich weerloos aan 't Spaansche staal over te leveren.’ Ook de Raad is verdeeld en in de talrijke vergaderingen komt men tot geen besluit. Nu zijn op hun verlangen de aanvoerders van 's Prinsen volk toegelaten; zij hebben de overheid der stad onder het 't oog gebracht, dat verdediging plicht is en wachten met kwalijk verborgen ongeduld op de beslissing der wijze mannen. Doch er komt geen einde aan de beraadslaging; het voor en tegen, vooral het laatste, wordt eindeloos uitgemeten en telkens herhaald. Daar staat Ruichaver op; hij is als alle Geuzen, geen man van 't woord, maar van de daad en wel wat rauw klinkt den Alkmaarders zijn eisch in de ooren: ‘Welaan, 't is nu geen tijd van sammelen; zal 't af of aan zijn?’ 't Scheen als of die kort, maar krachtig gestelde | |
[pagina 74]
| |
vraag den breeden woordenvloed stremde; althans de sprekers zwegen en Burgemeester Floris van Teijlingen ging opstaan uit zijn zetel en antwoordde in even korte en krachtige taal: ‘'t Zal aan zijn.’ 's Prinsen krijsvolk, waarbij ook onze Waterlandsche Geuzen zich hadden gevoegd, trok de Friesche Poort binnen onder 't gejuich der welgezinde burgers (en nu de beslissing gevallen was, waren allen welgezind). De Spanjaard had zich den tijd, die met praten en overleggen was verloren gegaan, reeds ten nutte gemaakt door zich in de voorsteden te nestelen. Maar Cabeljauws wakkere mannen lieten hen daar geen rust; nauw de eene poort binnen, trokken zij de Kennemer weder uit en joegen den vijand uit de bezette plaatsen. De tijd, die er nog verliep voor Don Frederik de stad had ingesloten, ging voor de Alkmaarders niet nutteloos voorbij. Zij zorgden er voor proviand binnen te krijgen; ook werd hun aantal versterkt door vastberaden mannen uit de omliggende dorpen. Nu, dat was wel noodig, want tegenover zestien duizend man. waarmee Alva's zoon de belegering ondernam, kon de stad slechts twee duizend stellen en onder dien kleinen hoop waren niet meer dan achthonderd soldaten. Was 't getal klein, de geest der verdedigers was niettemin uitmuntend; de hoplieden hadden een goeden naam: Cabeljauw en Ruichaver waren wel bekend; Dirk Duyvel was een Watergeus van 't oude slag, die tegenover Spanjolen zijn veelzeggenden naam niet tevergeefs droeg; de manschappen - nu wij weten, dat Harink en Gerrit onder hen zijn en die zoeken | |
[pagina 75]
| |
kameraden, voor wie ze zich niet behoeven te schamen; de burgers gaven den ervarensten soldaten in moed, overleg en vastberadenheid niets toe. ‘'t Lijkt wel, Gerrit! dat ge te Haarlem den Spanjaarden voor altijd het stormen verleerd hebt. Daar liggen ze nu al een veertien dagen voor de wallen, alsof ze alleen gekomen waren om te laten zien, hoe fraai hunne harnassen glinsteren. Zouden ze mogelijk meenen, dat de muren van schrik zullen omvallen, als zij zich in volle macht vertoonen?’ Gerrit wilde zijn vriend Jan, die hem aldus aansprak, terwijl ze op een der eerste dagen van September de wacht hadden bij de Friesche poort, antwoorden, toen hij daarin werd verhinderd door het geroffel eener trom buiten de poort. Een Spaansch hopman, door een tamboer begeleid, vertoonde zich en wenkte den wachten, dat hij hen wou spreken. Hij naderde daarop dicht onder de wallen en riep: ‘Ik ben hopman Steinbach; in naam van den generaal verlang ik tot den burgemeester te worden geleid.’ Gerrit had den Spanjool nauwlettend opgenomen; zoodra deze zijn wensch had te kennen gegeven, zei Gerrit tot de andere wachten: ‘Laat hem niet toe; ik ken hem; het is dezelfde, die Oversteijns verraderlijken brief binnen Haarlem bracht.’ De schildwachten bleven op hunnen post, de poort bleef gesloten. De hopman had Gerrits woorden gehoord en ver staan; hij beet op zijne lippen en sloeg de hand aan | |
[pagina 76]
| |
zijn zwaard, waarom de Geuzen in lachen uitbarstten. Hij bedwong echter zijne woede en hernam: ‘Wat spreekt ge van Haarlem vriend? Ik ben eerst voor drie weken uit Brabant naar hier gekomen; gij vergist u.’ ‘Gij geeft mij te veel eer, hopman!’ antwoordde Gerrit; ‘uw vriend ben ik niet. Zijt gij uit Brabant gekomen, mij wel, maar voor zes weken waart ge te Haarlem.’ De Spanjaard verloor zijn geduld en zijne zelfbeheersching. ‘En al ware dat zoo, knaap! woudt gij u vermeten een parlementair van Don Frederik den toegang te weigeren? Let op, wat ge doet!’ ‘Let op, wat we zeggen, luidt het antwoord; ‘we onderhandelen met geene verraders; voor dezulken hebben we kogels in onze tasschen. En nu, keer; 't is lang genoeg gekald.’ ‘Bedenk u wel!’ schreeuwt de hopman, bleek van woede hun toe; ‘de generaal zal 't u nooit vergeven, dat gij zijn parlementair....’ ‘Wij hebben de vergiffenis van uwen generaal niet van noode; hij heeft die te Haarlem ook reeds uitgeput. Doe hem mijne onderdanige groeten en zeg hem, dat ik iets voor hem in mijne kogeltasch bewaar. En gij, keer terug, of bij God! het gaat om uw leven!’ De schildwacht, die deze woorden sprak, bracht het roer omhoog. De Spaansche hopman zag dat het ernst was en afziende van zijne zending om bij den Burgemeester te worden toegelaten, trok hij terug. Toen, zich veilig wanende voor de kogels der Geuzen, keerde hij zich om, zwaaide het ontbloote zwaard en riep: | |
[pagina 77]
| |
‘Ellendig gespuis! Geuzengeboeft! Geen steen van dit armzalig nest zal op den anderen blijven, geene levende ziel zal ontkomen aan onze wraak! Haarlems lot zal zacht zijn bij dat van Alkmaar! Rebellen...’ Gerrit de Fries nam zijn roer en lei aan. ‘'k Zal dien Spaanschen praalhans dat snorken en schelden eens verleeren,’ zegt hij. Een vuurstraal licht, een schot knalt; de hopman had zich in de draagkracht der Geuzenroeren bedrogen; ontzield stort hij ter aarde. ‘Die brengt geen brieven meer over,’ zeggen de wachten. Maar waarom stormde Don Frederik niet? Daarvoor had hij eene geldige reden: hij had geen geschut. Dat was te Beverwijk. ‘Geene groote afstand;’ zult ge zeggen en dat was het ook niet. Doch in die dagen was het vervoer van zware kanonnen geene kleinigheid. Langs de drassige kleiwegen, dikwijls over moerassige weiden moesten de onbehouwen stukken geschut worden vervoerd; nu en dan zonken ze voor meer dan de helft weg in den weeken bodem. Dan moesten de boeren uit den omtrek worden geprest om ze uit te graven en om hunne paarden tot vervanging der afgebeulde trekdieren af te staan. Maar die boeren waren niet altijd te vinden; waar ze eene legerafdeeling zagen trekken, konden ze met weinig overleg voorspellen, dat hunne hulp zou worden geëischt en dus maakten zij zich meestal uit de voeten. Het duurde dan ook tot midden September voor de Spaansche bevelhebber zijne vuurmonden om Alkmaar had gesteld. Toen deden ze goed hun plicht: den 18den September lei een der poorten, de | |
[pagina 78]
| |
Roode Toren, in puin en eene tweede, de Friesche, was zeer beschadigd. De Spaansche regimenten stonden klaar voor den storm. Onder een oorverdoovend geschreeuw van: ‘Victoria! victoria!’ stormden de soldaten der Lombardische regimenten, die aan de spits stonden, vooruit op de bressen toe. ‘Victoria! overwinning!’ Zou eene kleine bende visschers en boeren bestand zijn tegen de keursoldaten van Toledo? Dirk Duijvel had met zijne manschappen de bres bij den Rooden Toren bezet. Hij had de muts met de halve maan op het hoofdGa naar voetnoot(*. ‘Geeft dien schreeuwers eens antwoord met uwe roeren,’ roept hij zijne manschappen toe. Eene geweldige uitbarsting volgt; de bres hangt vol kruitdamp. Als deze opgetrokken is, zien de Geuzen, dat hunne schoten wel doel troffen; verscheidene Italianen zijn gevallen. Maar de anderen dringen voorwaarts, onweerstaanbaar, door geen kogels te weerhouden, niet omziende naar hunne makkers, die weggeraapt worden van hunne zijde, steeds roepende: ‘Victoria! victoria!’ Zij stormen voort over de brug van tonnen, die Don Frederik in de gracht had doen leggen; zij stormen voort tot aan de muren, tot in de bres. Niets heeft nog hun ontstuimigen aanval kunnen weerstaan; waar zij streden, waren zij overwinnaars; waar hunne krijgsleus klonk, daar sidderden de aangevallenen. Maar de Alkmaarders sidderden niet. Waar is de bres? Een muur van borsten verspert den Spanjaard | |
[pagina 79]
| |
den weg. Weg nu met de vuurroeren, die geen dienst kunnen doen, waar het gedrang zoo dicht is, dat men elkanders adem voelt; weg ook met het zwaard, want de arm heeft geene ruimte om het te zwaaien. ‘Victoria!’ roept ge Spanjool? Daar! en het mes van den Geus steekt in uwe borst en de overwinningskreet smoort in uwe keel; of wel zijne gespierde vuist omvat uwen hals en rochelend stort ge neer, om vertreden te worden onder de voeten der strijdenden; of één greep, en de grond ontbreekt u, ge zweeft een oogenblik tusschen hemel en aarde, om in het volgende neergesmakt te worden op de spitsen der zwaarden van uwe eigene makkers. Vreeselijk kampten de Alkmaarders, burgers zoowel als soldaten. Een hopman stort op Harink los. ‘Hier is geen pad, Spanjool!’ en het zwaard met kracht gehanteerd, dringt door het ijzeren harnas heen en doet den hopman ontzield neertuimelen. De overwinnaar wil het terugtrekken; het lemmer is dwars doorgebroken; slechts een stomp houdt hij nog in de hand. Hij slingert het in den dichten drom der vijanden en zwaait niet minder geducht het knijf in het rond. ‘Victoria!’ schreeuwt ge? Maar ziet ge die burgers niet, die hunne stad tot het uiterste zullen verdedigen? Alles, wat dienen kan, den vijand te dooden of te kwetsen, wordt aangegrepen. De vrouwen en kinderen dragen steenen en ongebluschte kalk naar de wallen; of zij zeulen ketels vol kokend water of kokende olie naar de muren. Ziet, ladders staan aan den binnenkant daartegen opgericht; burgers klimmen er tegen op en dragen den vreeselijken krijgsvoorraad, door de vrouwen aangebracht, omhoog; anderen, die zich op den muur hebben geposteerd trots de kogels van de Spanjolen, | |
[pagina 80]
| |
nemen dien aan. Een nieuwe drom vijanden nadert door de gedempte gracht; de zucht om hunne gevallen makkers te wreken, vermeerdert nog hun onstuimigen moed en het ‘Victoria!’ davert langs den wal. Maar onverschrokken blijven de ‘kaasboeren’ op hunnen post. ‘Houdt u klaar!’ zeggen eenvoudig de hoplieden; zij weten wel dat woorden niet noodig zijn waar ieder met denzelfden wensch bezield is: den vijand af te slaan, al ware het ten koste van eigen leven. En als de Spanjaarden onder den muur genaderd zijn en de stormladders juichend omhoog hijschen, dan stort een regen van ongebluschte kalk, van kokende olie, van gesmolten pek op hen neder. Nog nooit waren Alva's keurbenden voor een tegenstander bezweken; hier nemen zij de vlucht voor verachte visschers en boeren. Hun gejuich is veranderd in een gehuil van pijn en smart hun afgeperst; de kalk vreet hun de oogen weg; het harnas heeft hen niet beschut tegen de olie, die zijpelt door de voegen der ijzeren platen en doorbrandt tot op het gebeente; de pekkransen hebben zich geslingerd om hunne halzen en blakeren hun het gezicht; zware steenen en balken hebben de opgerichte ladders verpletterd en zij, die er op stegen of aan den voet stonden, liggen daar neer met gekneusde leden. Het akelig lot zijner beste soldaten kan den hertog van Alva leeren, tot welke middelen een volk zijn toevlucht neemt, dat door zijn tirannie en de wreedheid zijner helpers tot wanhoop is gebracht; hij kan er uit leeren, dat dit volk nimmer zich zal onderwerpen. Maar - hoor daar dien juichkreet in de gelederen | |
[pagina 81]
| |
der Spaansche soldaten! kondigt die geene overwinning aan? Is Alkmaar niet gevallen? Wij weten reeds, dat de stad tegenover Don Frederiks 16000 man er slechts 2000 kon stellen; dat was één tegenover acht! Geen wonder voorwaar, dat niet op alle punten de wallen en muren even dicht bezet waren, ook al kwamen de vrouwen het getal der verdedigers versterken. De zwakste plaatsen vorderden de meeste handen. Eene afdeeling Spanjaarden had opgemerkt, hoe zeker punt der vesting maar weinig verdedigers telde. Wel is waar, de muur was daar hoog en dik doch was niet de overmacht aan hunne zijde? En zij stormen vooruit en terwijl een kogelregen afgezonden wordt op de burgers, die het veege punt bezet houden, rijzen de ladders omhoog, welke den aanvallers het pad banen naar de stad. Ook hier rollen balken en steenen naar beneden en nemen de beklimmers mede in hunnen val, maar een vaandrig bereikt met een koenen sprong den muur. Het koninklijke vaandel zwaait hij heen en weder, geen tegenstander heeft hij meer voor zich. ‘Victoria! victoria! de stad is ons!’ Vandaar die juichkreet onder de Spanjolen. Gelukkig is het te vroeg gejuicht! Een Alkmaarsch burger hoort den zegekreet van den vijand; hij ziet hem op den muur en de Spaansche kleuren wapperende reeds over de stad; hij snelt toe met ontbloot zwaard en op den kreet: de stad is ons!’ antwoordt hij met bittere scherts: ‘En dat is mijn!’ Het zwaard flikkert en de vaandrig stort terug; zijn koen bestaan kostte hem de beide beenen. Op alle punten werd de storm afgeslagen; meer dan | |
[pagina 82]
| |
duizend soldaten van Don Frederik lagen ontzield in de bres of voor den muur. ‘Een heet karwei, Gerrit!’ sprak Jan Harink tot zijn makker, toen de Spanjaard afgetrokken was. ‘Hebt ge het er ongedeerd afgebracht?’ ‘Goddank, ja, Jan! Er was anders gelegenheid genoeg om een gespleten schedel of een paar gebroken ribben op te doen. Tot mijne blijdschap zie ik, dat ook gij den dans ontsprongen zijt.’ ‘Op een paar schrammen na, die een Spek mij tot gedachtenis op den arm heeft nagelaten. Nu, Don Frederik zal hier te Alkmaar niet minder bang voor stormen worden, dan hij het te Haarlem was; de bres ligt vol doode Spanjolen.’ Jan Harink had goed gezien: Don Frederik stormde niet weer. Zijne soldaten waren niet te bewegen voor de tweede maal de grachten over te steken; er bleef dus niets over dan de stad nauw in te sluiten, opdat zij door den honger genoodzaakt, hare poorten zou openen voor de overwinnaars van Haarlem.
Ongetwijfeld heeft het u bevreemd, dat Joost Florisz niet genoemd werd met zijne trouwe beschermers Jan Harink en Gerrit de Fries bij de wakkere verdedigers van Alkmaar en ik haast mij u op te helderen, waarom hij niet aan hunne zijde streed. Bij een uitval, voor de bestorming door Hopman Ruichaver ondernomen was Joost mee uitgetrokken. In de hitte van 't gevecht waren de Geuzen te ver vooruit gedrongen: een overmacht van Spanjaarden had zich tusschen hen en de poort geplaatst en hun den terugweg naar de stad afgesneden. Zij waren | |
[pagina 83]
| |
daarom verder getrokken tot buiten de belegeringswerken en de wachtposten der vijanden en hadden de schansen bezet, die Sonoy had laten opwerpen te Rustenburg, op den Huigen dijk te Broek op Langendijk en andere plaatsen rondom Alkmaar gelegen. Wij zullen later zien, dat zij ook daar gelegenheid hadden de benarde vesting te helpen en dat zij dit ook trouw deden.
Joost bevond zich op eerstgenoemde schans en had in een nacht, een paar dagen na de straks beschreven bestorming der stad, de wacht. Hij dacht aan zijne vrienden Jan en Gerrit en wenschte vurig bij hen te zijn, om hun lot te weten en er in te deelen, toen hij gedruisch hoorde en dadelijk daarop eene stem, die hem aanriep. Een persoon, de duisternis liet niet toe hem te onderscheiden, wenschte bij den bevelhebber te worden toegelaten, aan wien hij, naar zijn zeggen, dringende boodschappen had. Joost waarschuwde den officier van de wacht; de bevelhebber werd van de komst van een bode verwittigd; lichten werden bijgebracht en onder geleide van de soldaten der wacht werd hij, die zich aangemeld had, voor Ruichaver gebracht. ‘Pieter van der Meij!’ riep deze, toen hij den bode in 't gelaat had gezien, ‘hoe komt gij hier en wat voert u hier heen?’ ‘Hoe ik hier gekomen ben, hopman! kunt ge zien, als ge maar een blik op mijne kleeren geliefd te slaan; wat mij hierheen voert is het belang van Alkmaar.’ Inderdaad, de kleeren van den man dropen van water en waren bedekt met kroos en slijk: één oog- | |
[pagina 84]
| |
opslag deed den weg kennen, dien hij gevolgd was. ‘Dan zal in de eerste plaats, dunkt mij, dat belang gediend worden door u van droge kleeding te voorzien,’ hernam Ruichaver, ‘volg mij slechts.’ De bevelhebber, door den bode gevolgd, begaf zich naar zijn vertrek. Van der Meij, de stadstimmerman van Alkmaar, die in onverschrokkenheid niet onderdeed voor zijn collega, Rochus Meeuwiszoon uit den Briel, verhaalde, dat hij zich bij de overheden der stad had aangeboden om brieven over te brengen naar den gouverneur Sonoy en de Staten van 't Noorderkwartier. Met vreugde was dit voorstel aangenomen en, nu eens zwemmende dan de weiden door kruipende, had hij het gelukkig tot Rustenburg gebracht, waar hij den bevelhebber kond wilde doen van den stand der zaken binnen de vesting en tevens van den vermoeienden tocht wenschte uit te rusten. ‘En waar hebt ge de brieven voor den Gouverneur en de Staten?’ vroeg Ruichaver. Van der Meij nam den polsstok, dien hij bij zich droeg, en schroefde er het boveneind af. Eene holligheid vertoonde zich aan de blikken van den verbaasden hopman en daarin staken welbewaard de belangrijke papieren, aan de zorg van den bode toevertrouwd. ‘In waarheid! dat is slim bedacht. De Spanjool moet een fijnen neus hebben, als hij het zegel van Alkmaar daar zal ruiken’ zei Ruichaver lachend. Hij drukte den wakkeren bode, die zich geen langen rusttijd gunde, de hand ten afscheid, wenschte hem eene gelukkige reis en behouden terugkomst, en gaf hem een paar soldaten mee om hem een eindweegs te begeleiden. | |
[pagina 85]
| |
Wij ook wenschen den koenen timmerman op zijn tocht te vergezellen en nemen daarom voor eenige oogenblikken afscheid van onze vrienden in en bij Alkmaar. Zonder ongeval bereikte Van der Meij Hoorn en hij haastte zich naar de heer Sonoy. Dezen vond hij bereid, om naar zijn vermogen alles in 't werk te stellen, wat tot het behoud van Alkmaar kon bijdragen. Hij begeleidde daarna den gouverneur ter vergadering van de Staten. De brieven, aan dit lichaam gericht, behelsden hetzelfde verzoek, dat aan Sonoy was gedaan; de burgers van Alkmaar drongen met klem aan op het doorsteken der dijken. Maar hier vond de bode niet de medewerking, waarop hij gerekend had. ‘Zijn die van Alkmaar oude vrouwen?’ vroeg een der leden schamper. ‘Vragen zij nu reeds de hulp van het water, dat onze oogst zal bederven? Heeft de Spanjaard al gestormd? Haarlem heeft wel zeven maanden volgehouden en voor uwe stad ligt Don Frederik nog niet zoo vele weken.’ ‘Mijn tocht, heer!’ antwoordt Van der Meij fier, ‘mijn tocht bewijst u, dat de Alkmaarders mannen zijn die durven. De Spanjaard heeft gestormd en wij hebben hem getoond, dat men bij ons even goed de wapens hanteeren kan als binnen Haarlem; duizend zijner beste soldaten heeft Don Frederik voor de muren gelaten. En er zullen nog duizenden vallen, eer de Spanjool Alkmaars poorten binnentrekt. Maar ik bid U, Edele Heeren! bedenkt dat niet alleen het lot van Alkmaar, maar dat van 't geheele Noorderkwartier op 't spel staat. Valt onze stad, dan is het ook met uwe vrijheid gedaan. Reeds heeft Bossu de | |
[pagina 86]
| |
geheele Zaanstreek bezet, reeds is de gansche streek van Haarlem tot Huiswaard in de handen der Spekken.’ Sonoy voegt zijn woord bij dat van den bode en besluit: ‘Ik als gouverneur van deze gewesten, verklaar u rond en duidelijk, dat ik alles zal aanwenden om Alkmaar te behouden.’ ‘En de oogst, die te veld staat, en het gras dat ons vee tot voedsel moet strekken, wordt daaraan niet gedacht? Wilt gij de bezittingen, het bestaan van duizenden opofferen om den Alkmaarders door water ontzet te brengen in plaats van door het zwaard?’ Van der Meij kan zijne verontwaardiging nauwelijks bedwingen; nochthans hij moet, want het welslagen zijner zending kan er aan hangen. ‘Bedenkt Edele Heeren!’ antwoordt hij op het zeggen van den vorigen spreker, ‘dat binnen onze stad slechts tweeduizend verdedigers zijn, waarvan nog geen derde deel geoefende soldaten, en dat die tegenover zestienduizend Spaansche krijgers staan. Hoe zou daar het zwaard in ons voordeel kunnen beslissen? Wij schromen niet, ons leven op te offeren voor de vrijheid, ja, wij willen liever sneuvelen op de wallen dan ons overgeven. Maar wij weten, dat alleen het doorsteken van de dijken ons redding kan brengen; dat staat in uwe macht, heeren! Daarom heeft men mij tot u gezonden en in naam mijner medeburgers dring ik bij u aan op Alkmaars behoud.’ ‘Valt Alkmaar,’ zoo spreekt ook Sonoy de weifelende Staten nog toe, ‘dan is het met de vrijheid in 't geheele Noorderkwartier gedaan. Geen huisman | |
[pagina 87]
| |
bijna, of hij heeft in meerdere of mindere mate deelgenomen aan den strijd tegen de Spanjolen. Meent ge, dat Dukdalf dit niet weet, of hoopt ge, dat hij het zal vergeten of vergeven? En gij wilt om het schrikkelijk lot, dat u en de uwen dreigt, te ontgaan niet één jaar oogst opofferen? Welnu, onderwerpt u, en ge zult nooit weer behoeven te oogsten. Maar ik zal doen, wat mijn plicht als gouverneur en de liefde tot de vrijheid mij voorschrijven.’ De wakkere bode vertrok uit Hoorn met de vurig begeerde toezegging, hem schriftelijk meegegeven, dat alles zou aangewend worden om Alkmaar te ontzetten, tot het doorstekken der dijken toe. Van Hoorn begaf hij zich naar Delft, naar de toevlucht der bedrukte Nederlanders, naar den Prins van Oranje, wien het volkslied, het geliefde Wilhelmus, de woorden liet spreken: ‘Lijf en goed al te zamen
Heb ik u niet verschoond;
Mijn broeders, hoog van namen,
Hebben 't u ook vertoond,
Graaf Adolf is gebleven
In Friesland in den slag;
Zijn ziel in 't eeuwig leven
Verwacht den jongsten dag.
Van al die mij bezwaren
En mijn vervolgers zijn,
Mijn God! wil toch bewaren
Den trouwen dienaar Dijn!
| |
[pagina 88]
| |
Dat zij mij niet verrassen
In hunnen boozen moed,
Hun handen niet en wasschen
In mijn onschuldig bloed.’
De bode van het belegerde Alkmaar werd onmiddellijk bij den Prins toegelaten. Met groote belangstelling vroeg deze naar de verdedigingswerken, naar den geest van bezetting en burgerij; hij wenschte te weten, hoe lang men de verdediging zou kunnen volhouden, eer men het uiterste middel, het doorsteken der dijken, behoefde aan te wenden. Vrijmoedig legde Van der Mey de redenen bloot, waarom zijn medeburgers aandrongen op 't openzetten der sluizen, enz. Hij verhaalde den Prins zijn onderhoud met de Staten van 't Noorderkwartier, en hoe deze aarzelden om het eigen belang op te offeren voor 't gemeene best. Ook bleef hij niet in gebreke van Sonoys bereidwilligheid te gewagen. ‘De gouverneur heeft ernstig beloofd, alles te doen wat in zijne macht staat, maar hij heeft mij niet verheeld, dat deze gering is. Daarom heeft hij mij opgedragen Uwe Doorluchtigheid den rampspoedigen staat van zijn gewest bloot te leggen. De Spanjaard is meester van Haarlem tot Alkmaar; hij heeft de Zaanstreek bezet en dringt telkens verder naar 't Noorden. Bovendien wordt er te Amsterdam eene vloot uitgerust om Monnikendam, Edam, Hoorn en Enkhuizen te bedwingen. Uwe Doorluchtigheid oordeele daaruit, hoe hachelijk de toestand is.’ En zachter sprekende, alsof hij vreesde door iemand anders gehoord te worden, vervolgde hij: | |
[pagina 89]
| |
‘De Heere Sonoy zou graag de ingezetenen opbeuren en bemoedigen door de tijding, dat Uwe Doorluchtigheid een verbond had gesloten met eenig machtig potentaat.’ 't Gelaat van den Prins teekende een oogenblik eene pijnlijke verrassing. Hij had van vele kanten flauwheid en weifelmoedigheid ondervonden, maar tot nog toe had Sonoy hem wakker ter zijde gestaan in alle omstandigheden. ‘Zoo wordt ook hij wankelmoedig?’ fluisterde hij op smartelijken toon. Maar Willem van Oranje had geleerd zijne aandoeningen te bedwingen. Hij rees overeind en zijn gelaat toonde geen de minste ontroering meer, toen hij den bode met zijn doordringenden blik aanzag en hem ten antwoord gaf: ‘Zeg den Heere Sonoy en allen, die de zaak der vrijheid dienen, dat mijn hart bloedt om 't geen zij lijden. God is mijn getuige, dat ik gedaan heb wat ik kon, om hen daarvoor te behoeden. Heeft dit niet mogen gebeuren, ik geef daarom den moed niet verloren. Ik zal handhaven en ik vertrouw, dat ook zij ten einde toe zullen volharden. Gij vraagt, of ik een verbond heb gesloten met eenig machtig potentaat. Antwoordt allen, dat ik, alvorens de zaak der onderdrukte Christenen in deze provinciën op mij te nemen, een nauw verbond heb aangegaan met den Koning der Koningen. Ik ben vast overtuigd, dat allen, die in Hem betrouwen stellen, door Zijne machtige hand verlost zullen worden.’Ga naar voetnoot*) Na deze bemoedigende woorden te hebben gesproken, | |
[pagina 90]
| |
gaf de Prins op minzame wijze afscheid aan Van der Meij, terwijl hij beloofde hem na korte oogenblikken brieven voor Sonoy, de Staten en Alkmaar te doen geworden. Zoodra hij die ontvangen en op de bekende wijze geborgen had, nam de wakkere timmerman de terugreis aan. Maar was het moeilijk geweest de stad te verlaten, nog moeilijker was het die binnen te komen; want de Spanjaard had het doel Alkmaar door honger tot overgaaf te dwingen, en was daarom dubbel waakzaam. Hoe dichter Van der Meij bij de stad kwam, hoe gevaarlijker werd de tocht. Soms was hij genoodzaakt om tot aan den hals in het water te duiken en zijn hoofd in of achter rietbosschen te verbergen, opdat voorbijtrekkende patrouilles hem niet bemerkten; dan weer strekte hij zich rechtuit in een greppel, die eene weide doorsneed en wachtte tot de schreden van afgeloste of naar de wacht gaande soldaten verstomd waren. Ondanks al zijne voorzorgen werd hij toch eindelijk door een Spaanschen schildwacht ontdekt. Gelukkig was de nacht donker en hij ten volle met de omstreken bekend. 't Mocht den Spekken niet gelukken hem te vangen. Doch bij het oversteken eener sloot bleef zijn polsstok in den weeken modder steken, en omdat de vervolgers hem op de hielen waren, kon hij geene pogingen aanwenden om hem weer in bezit te krijgen. Voor 't overige kwam hij ongedeerd weer binnen de stad. Wij willen nu zien, wat er tijdens zijne afwezigheid met onze vrienden Jan en Gerrit is voorgevallen. De Spanjaard had na den 18den September niet weer gestormd. Noch beloften, noch bedreigingen waren in | |
[pagina 91]
| |
staat, de anders zoo onversaagde soldaten tot een storm te bewegen. De burgers gebruikten den rusttijd om muren en wallen te versterken en hunne vesting nog geduchter te maken. Maar daarmee stelden zij zich niet tevreden. Zij wilden den vijand afbreuk doen, waar zij konden, en even als die van Haarlem deden zij uitval op uitval om de Spanjolen achter hunne verschansingen te bestoken en hunne belegeringswerken te vernielen. Bij een dezer uitvallen had de afdeeling krijgsvolk, waartoe Jan Harink en Gerrit de Fries behoorden, zich bij de vervolging van vluchtende Spaansche kanonniers te ver gewaagd. De Spanjaarden merkten het en trachten den Geuzen den weg naar de stad af te snijden. Gelukte hun dit, dan was 's Prinsen volk onherroepelijk verloren. De hopman gaf daarom zijne manschappen bevel om in stormpas terug te keeren. Er werd weinig geschoten; Spanjaarden noch Geuzen gunden zich den tijd om te laden. Slechts nu en dan viel er een schot. Eensklaps zeeg Gerrit, die in het achterste gelid liep, neer; een kogel had hem in 't rechterbeen getroffen. Er was natuurlijk voor zijne makkers geen denken aan den gekwetste mee te voeren; in denzelfden snellen pas ging het voorwaarts. Doch één van allen bleef achter; het was Jan Harink, die zijn vriend had zien vallen en oogenblikkelijk aan zijne zijde was. Gerrit reikte hem de hand. ‘Vaarwel Jan!’ sprak hij. ‘Maak, dat ge weer bij ons volk komt, eer het te laat is. Met mij is 't gedaan; de Spekken zullen de rekening wel spoedig sluiten.’ | |
[pagina 92]
| |
Maar Jan dacht aan geen vertrekken. ‘Waar zijt ge gewond,’ vroeg hij en toen Gerrit op zijn rechterbeen wees, stroopte hij diens kous af en verbond de wonde zoo goed en zoo kwaad het ging met een paar doeken. Hoe Gerrit hem ook dwong om hem te verlaten - hij bleef. ‘Gij ziet, onze makkers zijn al te ver verwijderd om hen nog te kunnen inhalen; ik blijf bij u.’ De Spanjolen waren zoo vol van hun voornemen om zich tusschen de terugtrekkende Geuzen en de poort te schuiven, dat zij op de twee achterblijvers geen acht sloegen. Jan zag om zich heen; zijn blik verhelderde. Hij keerde zich weer tot Gerrit. ‘Zoudt ge een weinig kunnen loopen, als ik u ondersteun?’ vroeg hij. 'k Geloof het wel, Jan! 'k zal niet vlug voort kunnen, maar 't zal toch gaan,’ antwoordde de gekwetste. Harink sloop behoedzaam weg. Hij had niet ver van daar twee gesneuvelde Spaansche soldaten zien liggen. Daar kroop hij heen, ontdeed de lijken van helm en wambuis en keerde daarmee beladen naar zijn vriend terug. ‘Trek aan Gerrit, spoedig!’ beval hij, terwijl hij met zijn voorbeeld voorging. 't Duurde maar eenige seconden en de beide Geuzen waren in twee Spaansche krijgsknechten herschapen. Door zijn makker ondersteund, richtte Gerrit zich op. Wel deed het been hem geweldig pijn, maar hij verbeet dien en hompelde aan den arm van Jan voort. Juist konden zij zien, hoe hunne bedreigde makkers hulp ontvingen uit de stad; voor de poort ontstond een levendig gevecht tusschen de Alkmaarders en de Spanjaarden. | |
[pagina 93]
| |
't Scheen hun toe, dat de laatsten weken, maar zij gaven zich geen tijd om den loop van 't gevecht te volgen. Dank hunne vermomming geraakten zij buiten de liniën der vijanden. De weinigen, die hen zagen, namen hen voor landslieden, waarvan de eene, in den strijd gekwetst, door een trouwen vriend, een broeder wellicht, werd weggeleid naar eene naburige hoeve, om daar te worden verbonden. Toen zij nog een goed eind verder hadden afgelegd, werd de Spaansche uniform, die hen zoo gelukkig uit 's vijands kamp had gebracht, gevaarlijk voor hen; zij ontdeden er zich dus van en namen eene korte poos rust. Maar nu waren Gerrits krachten uitgeput; de inspanning had zijn been geheel verstijfd, en dit weigerde hem verder elken dienst. Jan besloot eene naburige hoeve binnen te gaan op gevaar af van door de bewoners óf uit vrees voor de Spanjaarden òf uit haat tegen de Geuzen kwalijk te worden behandeld. Vriendelijk werd hij wel is waar ook niet ontvangen, maar hij had een machtigen bondgenoot bij zich: toen hij eene goed gevulde beurs toonde, verklaarde de boer zich bereid hem en Gerrit op een wagen naar Hoorn te brengen.
Het wederzien van Jan en zijne oude moeder waag ik niet u te beschrijven. Toen de eerste blijdschap eenigszins voorbij was, ging Jan uit om hulp voor Gerrit te halen en tevens in de stad wat nieuws op te doen. 't Liet zich toch denken, dat er pogingen in het werk werden gesteld om Alkmaar te ontzetten, en daar moest hij het zijne van weten. Bij zijne terugkomst zei hij tot Gerrit, wien inmiddels geneeskundige hulp was verstrekt: | |
[pagina 94]
| |
‘Gij zult niet kunnen raden, wien ik hier heb ontmoet. Hopman Ruichaver.’ ‘Ruichaver!’ riep Gerrit verwonderd uit, ‘En waar is Joost?’ ‘Joost is nog op de schans te Rustenburg, waar hij flink zijn best deed. Ruichaver noemde hem een wakkeren borst.’ ‘En wat doet de hopman hier in Hoorn?’ ‘De graaf van Bossu, zoo vertelde hij mij, heeft te Amsterdam eene vloot uitgerust om Hoorn, Enkhuizen en andere steden aan de Zuiderzee te nemen. Gij begrijpt dat men Bossu een beetje in 't oog wenscht te houden. Een vijfentwintig schepen zijn van onzen kant klaar om hem zijne plannen te verleeren. Cornelis Dirksz., de burgemeester van Monnikendam, is bevelhebber.’ ‘Nu, dan mag de Spanjolengraaf op zijn tellen passen.’ ‘Ruichaver is een van de onderbevelhebbers en is nu hier om zich in te schepen.’ Gerrit las duidelijk genoeg in den blik van zijn vriend: ‘En ik ga mee,’ doch Jan legde de vinger op den mond, terwijl hij naar zijne moeder keek. Gerrit begreep dit gebaar en vroeg niets. Maar de oude vrouw kende haren zoon te goed, dan dat zij niet zou geraden hebben, wat hij voor haar wilde verzwijgen. Zij pinkte een traan weg en vroeg toen: ‘Wanneer gaat gij vertrekken, Jan?’ ‘Ik, moeder?’ vroeg Harink, wel wat verrast. ‘Gij zoudt toch niet willen, dat ik thuis bleef, nu het de verdediging van onze eigene stad geldt?’ ‘De vreugde duurt zoo kort, Jan! Ik verheugde mij | |
[pagina 95]
| |
er zoo in, dat ge nu wat thuis zoudt zijn, Maar als 't noodig is, mijn zoon! zoo ga dan met God en keer spoedig bij mij terug,’ ‘Dat beloof ik u, moeder! Dezen winter zullen we, God geve het, rustig samen doorbrengen.’ Reeds den volgenden dag was Jan aan boord. Gerrit bleef te Hoorn bij de oude moeder; hoe gaarne hij zijn vriend ook vergezeld had, zijne wonde noodzaakte hem achter te blijven en rust te nemen.
En hoe ging het verder met Alkmaar? Gelukkiger dan Haarlem, sloeg voor Kennemerlands hoofdstad spoedig na den uitval, waarbij Jan en Gerrit buiten de stad geraakten, het uur der verlossing. Wat een ongeluk scheen, werd der stad een geluk. Spaansche soldaten vonden den polsstok van Van der Meij en ontdekten toevallig, dat deze tot bergplaats diende voor - brieven. IJlings werden deze naar het hoofdkwartier gebracht. Daar brachten zij geen genoeglijken indruk op de Spaansche bevelhebbers. Men las er uit, hoe de Prins bevolen had, om op de eerste vuurseinen uit Alkmaar de sluizen te openen en de laatste dijken door te steken, waardoor het water uit de meren en de Zuiderzee tot voor de wallen zou stroomen. Het Spaansche leger wachtte een smadelijke dood. Don Frederik belegde krijgsraad. De meeste aanvoerders verklaarden, dat men genoeg gedaan had, om den Nederlanders te laten zien, hoe dapper de Spaansche soldaten waren; de eer was gered, volgens hunne meening, en 't was beter het krijgsvolk voor den koning te behouden, dan het door halsstarrig volhouden roekeloos op te offeren. | |
[pagina 96]
| |
Den 8sten October werd dan het beleg opgebroken en zagen de verraste Alkmaarders de vijanden wegtrekken van hunne wallen. Ras stroomden zij de poort uit, den gehaten Spanjool achterna, en menigeen werd nog neergesabeld, of viel onder de kogels dier zelfde burgers, wier doodvonnis door Alva geveld was. Een juichkreet ging op door 't geheele land: ‘Van Alkmaar begint de Victorie!’ ‘De stad van Alkmaar behield de kroon;
Zij gaven den Spanjaard kransen;
Pijpen en trommels gingen daar schoon,
Men speelde daar vreemde dansen.’
En vromelijk zongen de verloste burgers: ‘Zij meenden ons stad te vernieten,
‘Als zij daar kwamen omtrent,
‘Met stormen en met schieten,
‘Haar te brengen in torment;Ga naar voetnoot*)
‘Maar God, die alle harten kent,
‘Begon het te verdrieten,
‘Heeft de vijanden afgewend.
Joost Florisz begaf zich een paar dagen na het opbreken van het beleg, toen de schansen ontruimd waren, mede naar Hoorn. Ook hij nam zijn intrek bij de moeder van Harink; Jan zelf vond hij tot zijne teleurstelling niet meer tehuis. Voor Gerrit de Fries was de komst van Joost eene ware uitredding; het verhalen van hunne wederzijdsche lotgevallen kortte | |
[pagina 97]
| |
den tijd en leidde hem af van de kwellende gedachte, dat hij werkeloos moest neerzitten, terwijl er mogelijk in zijne onmiddellijke nabijheid tegen de Spekken zou worden gestreden. Zooals we weten, was Joost op de schans te Rustenburg geweest. Hoewel de vijand hen niet verontrustte, hadden ze daar toch niet stil gezeten, de wakkere mannen van Ruichaver. Hun taak was zelfs bezwaarlijk genoeg en te verdrietiger, omdat zij niet met den Spanjaard, maar met eigen landgenoot te kampen hadden. We hebben gehoord, hoe de aandrang van Vander Meij om de sluizen te openen en de dijken door te steken in de Statenvergadering van 't Noorderkwartier slecht opgenomen was. Toch was op bevel van Sonoy aan 't water gelegenheid gegeven het land binnen te dringen. Veel werk werd daartoe niet vereischt. Ge herinnert u nog, dat Noordholland destijds vrij wat waterrijker was dan heden ten dage. Niet alleen waren er talrijke meren, maar ook de golven der zee bruisten, waar wij nu vruchtbare polders aantreffen. Zoo stroomde de Zuiderzee over de streken, thans bekend onder de namen Zijpe en Anna-Paulowna-polder, een tamelijk eind het land in. Waar vaarten, ten behoeve van de scheepvaart of van de afwatering gegraven, in zee of meer uitkwamen, waren keersluizen gebouwd, die het buitenwater tegenhielden. Deze behoefden maar geopend te worden en de Noordzee- en Noordoostewinden stuwden het water uit de Zuiderzee, die uit het Zuiden en Zuidoosten dat van de meren in de talrijke slooten. De venige bodem dronk gretig het vocht op en weldra waren de lage weiden om Alkmaar in | |
[pagina 98]
| |
drassig land herschapen. De Spanjaard zag zijn geschut en zijne wagens er in wegzinken; de zwaar gewapende en gepanserde ruiterij kon op zulk een terrein niets uitvoeren; zelfs de lichter uitgeruste voetknecht bemerkte met schrik, hoe week de bodem was, waarop hij marcheerde, en hoe elke indruk zijner voetstappen zich met een bruinachtig water vulde. Maar bracht het water veel nadeel en ongerief aan den Spanjaard, ook de huisman, die van zijn vee moest leven, had er veel last van. Zijne runderen konden in de half verdronken weiden niet verkeeren, 't hooi, dat hij nog te veld had, bedierf, en zijn wintervoorraad liep groot gevaar reeds vóór den winter verteerd te zijn. Luid morden zij er over, dat hunne belangen werden opgeofferd aan de burgers eener stad, die achter hunne wallen en muren zoo dadelijk geen gevaar liepen, meenden zij, om in 's vijands geweld te vallen. Het eigenbelang, en nog wel een verkeerd begrepen eigenbelang, deed hen het ééne groote belang voorbijzien: de bevrijding van 't vaderland. De Prins, hoezeer ook begaan met het lot der bewoners van de overstroomde streken, hield echter het groote doel voor oogen en gaf last de dijken, die het dichtst bij de zee waren door te steken, waardoor het water verder het land kon binnendringen. En kwam uit Alkmaar het afgesproken noodsein, flikkerden er vuren van de wallen, dan zouden de laatste waterkeeringen worden doorgegraven. Maar de boeren hadden het anders begrepen. Begunstigd door de duisternis van de reeds langer wordende nachten, begaven zij zich met hunne spaden naar de polderdijken hunner landerijen, smeten hier een pas gemaakte opening toe, groeven daar eene dijk door, zoodat | |
[pagina 99]
| |
het water wegstroomde en een geheel anderen weg volgde dan het nemen moest en verijdelden zoo de pogingen om Alkmaar te ontzetten. Natuurlijk kon Sonoy die tegenwerking zijner plannen niet rustig aanzien, en strenge bevelen werden er gegeven aan de bezettingen der schansen om nauwlettend toe te zien dat de kwaadgezinden hunne slechte praktijk nalieten. Voortaan werd er elken nacht wacht gehouden bij de bestaande bressen in de dijken en op die plaatsen, waar het doorsteken eener dijk 't water zou doen wegvloeien. Dat was in het drassige land geen gemakkelijke taak; ook waagde het nu en dan een verbitterde huisman, in zijne verboden werkzaamheden overvallen, een vuurroer op de onwelkome soldaten af te schieten. Dank echter dien maatregel van Sonoy, moesten de boeren in het onderwater zetten der landen berusten, en zoo hadden dus de manschappen der schansen ijverig meegewerkt aan Alkmaars ontzet. ‘Gij hebt niets minder gedaan dan wij, Joost!’ zei Gerrit, die van zijn jongen vriend deze bizonderheden vernam. ‘Maar nu zitten we hier, terwijl de anderen vaak al weer aan den dans zijn. 'k Wou wat moois geven, als ik den Spek eens ontmoette, die mij zijn kogel in 't been joeg. ‘Jammer, jongen, dat ge niet een dag vijf, zes eerder zijt gekomen, dan zat ge nu met Jan den graaf van Bossu achter. We kunnen er lacy! niet aan verbeteren. We willen hopen, Joost! dat ze de Spekken naar den grond jagen of ze enteren en hunne bevelhebbers aan de raas ophangen.’ En alsof hij reeds de tijding van eene grootsche overwinning gekregen had, besloot hij met een vol geestdrift uitgeroepen: ‘Vivat de Geus! Vivat de Prins!’ |
|