Jan Harink. Episode uit den worstelwedstrijd tegen Spanje
(ca. 1890-1900 )–W.P. de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 101]
| |
we over bij de Dons, die schreeuwden en zich kruisten, alsof de baarlijke duivel onder hen was gevallen! ‘Hebt ge wel eens een schip mee geënterd, maat?’ ‘Neen, Aelbert! maar 'k hoop het nu mee te doen en ik ben blij, dat gij mijn leermeester zult zijn.’ ‘Daar kunt ge nog wel wat op wachten,’ zegt Aelbert, die zich door de laatste woorden van den jongen matroos gestreeld voelt en een minder norschen toon aanslaat. ‘Och, of de wind naar 't Oosten liep! Want ziet ge, Krijn! met zijne zware schepen is de Spanjool veel te dicht bij de kust om dan nog te ontkomen. Nu, jongen! als de wind draait en wij de Spekken op zij komen, kijk dan maar naar den ouwen Aelbert en doe als hij.’ Dat gesprek werd in den avond van den 10den October gevoerd tusschen een oud matroos en een jonkmaatje op een der schepen van de Geuzenvloot. De oud matroos, Aelbert Gijsz, hoorden we hem noemen, had al menig scheepsstrijd bijgewoond; Krijn, tegen wien hij sprak, was nauw zeventien jaar oud. Hij was de zoon van een gegoed burger uit Enkhuizen en had vrijwillig dienst genomen op een der schepen; hij deed zijn eersten tocht en daar hij brandde van begeerte om in den strijd zijn best te doen, was hij innig verheugd in den ouden Aelbert een voorbeeld te hebben gevonden. De Geuzen waren allen als Aelbert Gijsz, verdrietig, dat de wind hen belette de Spanjaarden aan te tasten. 't Was dezen gelukt hunne vloot goed en wel van Amsterdam door den mond van het Y in de Zuiderzee te brengen, hoewel de Noorhollanders getracht hadden hun dit te beletten door wrakken te laten zinken. | |
[pagina 102]
| |
Ook zij haakten naar den strijd; in zoo menig gevecht ter zee hadden ze het onderspit gedolven, dat zij branden van begeerte, de schande dier nederlagen uit te wisschen door eene schitterende overwinning. En was daartoe de kans niet schoon? Wat waren die geuzenscheepjes bij hunne trotsche vaartuigen vergeleken? ‘Die notedoppen’ zoo snoefden ze, ‘zullen wij met touwen aan boord hijschen of wel wij varen ze in den grond.’ Zij schimpten, zooals het geuzenliedje zegt: ‘De Geus kan niets bedrijven,
Houten pompen is zijn geschut.’
Maar wie zoo lichtzinnig oordeelden, Bossu en zijn onderbevelhebber Boshuizen kenden hunne landgenooten te goed om lichtvaardig een strijd aan te gaan; zij gaven er de voorkeur aan uit de verte de Geuzen op kanonskogels te trakteeren, die echter zooals wij van den jongen Krijn hoorden, weinig kwaad deden. Jan Harink bevond zich aan boord van het Hollandsche admiraalschip. Hier vooral verteerde men van ongeduld; hoe spiedden de oogen van officieren en scheepsvolk naar het zwerk of niet eenig teeken was te bespeuren, dat verandering van wind voorspelde, - helaas tevergeefs! Doch zie, den elfden October liep de wind naar het Oosten. In den middag gaf den admiraal het sein van den aanval: Aelberts wensch werd spoediger vervuld dan hij had durven hopen. ‘Dat is onze man,’ zei Kornelis Dirkszoon tot zijne mannen, terwijl hij op 't schip van Bossu wees, waarop de Spaansche admiraalsvlag woei; wij willen Holland van de inquisitieGa naar voetnoot*) bevrijden. Ik | |
[pagina 103]
| |
vertrouw dat ieder zijn plicht zal doen, zooals ik den mijnen zal volbrengen. Vivat de Geus! vivat de Prins!’ Het korte, krachtige woord van den aanvoerder wakkerde den strijdlust der matrozen nog meer aan. De mutsen zwaaiden in de lucht. ‘Vivat de Geus! Vivat de Prins!’ klonk daverend over de golven der Zuiderzee, en stout zeilde de Geuzenvloot ‘met houten pompen’ op de Spaansche schepen aan. Bossu liet zijn geschut spelen; de kogels vlogen over het dek der Hollandsche vaartuigen, hier het touwwerk vernielende, daar eene mast of een stuk eener verschansing wegnemende, terwijl op een enkel schip ook matrozen werden gedood of gekwetst. Het vuur van den vijand werd door de Geuzen niet of slechts flauw beantwoord, hunne kracht bestond niet in 't bedienen van 't geschut, terwijl het doel ver verwijderd was; Aelbert Gijsz heeft het Krijn naar waarheid gezegd: de Spanjaard moet geënterd worden. Aan boord van 't Hollandsche Admiraalschip staan ook de matrozen gereed met de enterdreggen om die over te werpen naar hunne tegenpartij. ‘Schiet maar, Spekken! en verspilt uw kruit’ zegt Jan Harink; ‘aanstonds is het onze beurt.’ 't Duurt dan ook niet lang of De Inquisitie is onafscheidelijk met drie der Geuzenschepen verbonden. Tevergeefs trachtten de Spanjaarden de ankers en de haken af te kappen, die hen aan hunne vijanden geketend houden; waar er een onder hunne slagen bezwijkt, worden er twee, drie nieuwe uitgeworpen. Met bijl of mes in de vuist springen een aantal Geuzen aan boord van Bossu's schip. Maar de tegen- | |
[pagina 104]
| |
stand is fel en verwoed; de aanvallers deinzen terug; velen hunner moeten hun stout voortdringen met den dood bekoopen; hun bloed kleurt het dek der Inquisitie of de verbitterde Spanjool werpt hen over de verschansing of door de geschutpoorten in zee. Want zoo verwoed is de strijd, dat er pardon gevraagd noch gegeven wordt, men denkt er niet aan om den ontwapenden of gekwetsten tegenstander gevangen te nemen. Bossu gaat de zijnen met zijn voorbeeld voor; in zijn blinkend harnas en met het zwaard in de vuist ziet men hem op de gevaarlijkste plaatsen. Waren de kapiteins der Spaansche schepen zoo manmoedig geweest als hun admiraal, de slag ware misschien anders uitgevallen. Maar tot geluk der Geuzen en van het lieve vaderland gedroegen de onderbevelhebbers van 's vijands vloot zich niet zoo lofwaardig. Toen de Geuzen, het vuur der kanonnen niet achtende, stout vooruit liepen om te enteren, toen vergaten ze hunne snoeverij van voorheen; voor hun oog verrezen de waterhelden, die ze in vroegere gevechten hadden gezien, uit hunne scheepjes overspringende op de trotsche Spaansche vaartuigen, ja opklimmende tegen afhangende touwen. Geene overmacht had hen kunnen keeren. De schrik sloeg kapiteins en manschappen om het hart; na een kort gevecht sloegen de meeste schepen op de vlucht, achtervolgd door een deel der Hollanders, die zich van vijf vaartuigen meester maakten. Ware Sonoy tegenwoordig geweest, hij zou getroost zijn geweest over 't leed, dat hem de lafhartigheid der vrijwilligers had berokkend, toen zij voor den Diemerdijk den steven wendden: had hij toen de tanden geknarst en de vuisten gebald van woede, thans deed het | |
[pagina 105]
| |
Bossu om het lafhartig gedrag zijner onderhoorigen. Met bliksemende oogen ziet hij de vluchtende na; dan wendt hij zich tot zijn scheepsvolk: ‘Mannen, gij ziet het, die daar vluchten voor schippersvaartuigen. Wilt ge ook hun voorbeeld volgen, of wilt ge met mij den Geuzen toonen, dat de Koning ook trouwe dienaren en onversaagde soldaten heeft? Des Konings vlag waait uit boven uwe hoofden; zult gij die vlag in handen der rebellen laten vallen of wilt ge haar met mij verdedigen tot uw laatsten ademtocht?’ ‘Leve de Koning!’ roepen zijne matrozen en soldaten vol geestdrift uit. Met steeds heviger wordende verbittering wordt de strijd voortgezet; de schepen zijn in kruitdamp gehuld; kanonnen bulderen, vuurroeren knallen, masten en raas kraken en dat alles overstemt het gekerm der gekwetsten en het getier der vechtenden. Geen schip luistert meer naar het roer; al strijdende drijft men voor den wind af; maar niemand die er zich om bekommert, niemand die vraagt waarheen men drijft. Het Spaansche admiraalschip stoot aan den grond en blijft onbewegelijk vast zitten, niet ver van het dorp Wijdenes. 't Gebulder van 't geschut had het landvolk reeds verkondigd, dat de beide vloten slaags waren. Uit alle dorpen, waar men het gerucht van den strijd had gehoord, stroomden honderden van nieuwsgierigen naar het zeestrand. Niemand vergat een wapen mee te nemen; want het was geen bloote nieuwsgierigheid, die de Geuzen van 't Waterland naar de kust dreef, - zij brandden van verlangen om deel te nemen aan het gevecht. Dat bewijzen de volle booten, die onophoudelijk af en aan varen; zij brengen de dooden en ge- | |
[pagina 106]
| |
kwetsten van de schepen aan land en voeren nieuwe strijders en krijgsvoorraad naar de vloot. Enkelen zijn te ongeduldig om de terugkomst der vaartuigen af te wachten; zij springen in het water en half wadende, half zwemmende bereiken zij hunne strijdende makkers. Eene der booten voert met andere gesneuvelden ook den ouden Aelbert aan land. Hij was een der eersten, die bij den Spanjaard aan boord klom, moedig gevolgd door Krijn. Maar een zwaardslag had den oude den schedel gekloofd, en een kolfstoot deed Krijn neertuimelen van de verschansing in de zee. Hij zwom terug naar zijn schip en achtte het zijn plicht om het lijk van den ouden Aelbert, dat aan zijne zijde was neergevallen, mee te voeren, opdat het door vriendenhanden in den vaderlandschen grond eene rustplaats zou mogen vinden. Te midden van het strijdgewoel staat de Hollandsche admiraal Cornelis Dirksz., rustig op het dek van zijn schip, nu bevelen uitdeelende, dan met een kort woord zijne manschappen aanmoedigende. Een Spaansch soldaat van ‘De Inquisitie’ legt het roer op hem aan en brengt de lont aan het kruit, Jan Harink, die niet verre van den bevelhebber staat, ziet dit en roept uit: ‘Terzijde, admiraal!’ Maar de waarschuwing kwam te laat: de kogel trof doel en Cornelis Dirksz. werd gewond, wel niet doodelijk, maar toch in die mate, dat hij genoodzaakt was het bevel aan hopman Ruichaver over te dragen. Inmiddels is de avond gevallen, maar de duisternis maakt geen einde aan 't gevecht. De brandende pekkransen, die de Hollanders ook hier naar hunne vijanden slingeren, teekenen hun vurig spoor in den donker. | |
[pagina 107]
| |
Den ganschen nacht duurt de strijd; de aanbrekende morgen vindt beide partijen nog op hetzelfde terrein en de beslissing even ver gevorderd. ‘De Spekken zijn taai, Jan!’ zegt een matroos, die niet ver van Harink staat en zijn geweer op nieuw laadt. ‘Maar 't zal hun niet helpen ditmaal. Weet ge, wat onze admiraal moest doen? Zoodra de beul van Rotterdam zich overgeeft, moest hij aan zijn eigen raas worden opgehangen. Dat zou een statige intocht zijn voor den graaf van Bossu binnen onze stad Hoorn.’ De spreker kreeg geen antwoord en toen hij omkeek, was Harink verdwenen. Zijn roer lag op het dek. ‘Hij heeft stellig zijne kogels verschoten en gaat er nieuwe halen,’ denkt de matroos. ‘Daar, Spek!’ roept hij en vuurt zijn wapen af onder den hoop Spanjaarden, die op het voordek vrij wat drukte hebben om een nieuwen aanval van enterende Geuzen af te slaan. De matroos had het niet geraden, toen hij dacht, dat Jan heengegaan was om een nieuwen voorraad kogels te halen. Terwijl zijn makker tegen hem sprak, hoorde Harink hoe de morgenkoelte aan den mast van ‘De Inqusitie’ het dundoek deed wapperen, 't welk de gehate Spaansche kleuren droeg. Hij sloeg den blik naar boven en 't was of er bliksems schoten uit zijne oogen; zijn bloed steeg naar het hoofd, zijn hart bonsde. ‘Gij waait daar al veel te lang!’ mompelt de Geus, terwijl hij zijn roer neerlegt. Door vriend noch vijand bemerkt, beklimt hij het Spaansche admiraalschip en snelt naar den grooten mast. Het knijf tusschen de tanden geklemd stijgt hij in het touwwerk omhoog. | |
[pagina 108]
| |
In een oogenblik heeft hij de groote bramzaling bereikt. Onder hem duurt het gevecht met onverminderde hevigheid voort; schoten knallen, zwaarden knetteren, de opstijgende kruitdamp hult hem in een blauwen nevel. Hooger klimt hij, de knieën om de bram steng geslagen en zich met de handen omhoog hijschende. Geen Spanjaard vermoedt het gevaar, waarin de vlag verkeert; geen Geus denkt aan het stoute waagstuk door Harink ondernomen en bijna volvoerd. Nog één ruk - de linkerhand en de knieën omklemmen den mast - de rechterhand grijpt omhoog - en Spanjes vlag is in de macht van een verachten Geus! Hoe zwelt hem het hart van rechtmatigen trots! ‘Dat deed Jan Harink, Bossu!’ zegt hij, terwijl hij het doek om zijn middel windt teneinde de handen vrij te hebben bij het nederdalen. Reeds is meer dan de helft van den terugweg afgelegd en nog heeft niemand den stoutmoedigen Geus bemerkt. Daar slaat toevallig een Hollandsch matroos den blik omhoog; hij ziet, dat de Spaansche vlag afgerukt is, hij ontwaart den nederdalende Harink getooid met zijn buit. Zijn triomfkreet wekt de aandacht van de strijdenden, en Hollanders en Spanjaarden volgden zijn blik en ontdekken den stouten held. Honderd roeren zijn op hem gericht; honderd kogels vliegen en fluiten door het touwwerk; Harink is ongedeerd. Bijna heeft hij het doel bereikt; zijne makkers herkennen nu den held en juichen: ‘Vivat Jan Harink! Hoezee voor Jan Harink!’ ‘Jan Harink!’ roept een Spaansch hopman. Wij kennen hem: het is Enrico de Bivar, wiens broeder door Jan Harink was gedood bij de vervolging langs | |
[pagina 109]
| |
het IJ en die gezworen had, dat hij diens dood zou wreken. ‘Jan Harink!’ en op een soldaat toespringende, die met geladen roer klaar staat, roept hij dezen toe: Tien ducaten voor u, als ge mij uw roer geeft!’ De verbaasde soldaat talmt niet aan het verzoek te voldoen. Reeds heeft Harink een voet op het dek gezet. Daar knalt een schot; Harink wankelt en stort achterover; de vlag van Spanje is zijn doodskleed. ‘Dat is voor mijn broeder, Geus! ik heb hem eindelijk gewroken!’ zegt Enrico en geeft het roer terug aan den soldaat.
't Sneuvelen van den heldhaftigen Harink vervulde de Geuzen met nieuwe verbittering, bezielde de Spanjaarden met nieuwen moed. ‘Gij ziet het mannen!’ roept Bossu de zijnen toe; ‘des Konings vlag blijft niet in handen van ellendige rebellen. Jaagt ze terug! werpt ze in zee!’ En nogmaals gelukt het hem den aanval der Hollanders af te slaan. Fier ontplooit zich weer de Spaansche vlag boven aan den mast. Maar eindelijk toch moeten de Spanjaarden bezwijken. Drievierden van hun scheepsvolk is gesneuveld of gekwetst. Bossu geeft zich over; Bossu, de stadhouder des Konings, de gewaardeerde vriend van Dukdalf is der Geuzen gevangene! Wat juichkreten klonken er over de Zuiderzee! Wat juichkreten klonken er in de Straten van Hoorn, waar de Geuzenvloot binnenliep. Niet alleen juichkreten; ook kreten van woede en wraak. Want het volk haatte Bossu, dien het den beul, den moordenaar van Rotterdam noemde, bijna even sterk als den hertog van Alva, Met moeite slechts werd hij tegen de volkswoede beschermd en in het weeshuis gevangen gezet. | |
[pagina 110]
| |
't Volk gaf nu zijn haat en zijne verbittering lucht in spotliedjes, waarin het den Graaf o.a. liet zeggen: ‘Och, daar ik plach een Heer te zijn,
Daar lig ik nu gevangen:
Naar Amsterdam op dit termijn
Waar beter mijn verlangen.
Ik meende te zijn der Geuzen dwang;
De kans die liep verloren;
Ik werd gevangen tegen dank;
Zij brachten mij naar Hooren.
Dat zal mij steken in den krop,
Leefde ik nog vijftig jaren;
De Geuzen leerden me op dit pas
Wat schooner pretjen dat het was
Op Zuiderzee te varen.’
Maar in 't huis eener oude weduwe weenden drie per sonen bij het lijk van Jan Harink, dat door zijne makkers was meegevoerd. 't Waren de oude moeder, Gerrit de Fries en Joost Florisz. |
|