| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Binnen Haarlem.
We slaan een tijdperk van ettelijke weken over, waarin de legers van den Prins en van Sonoy weinig anders konden doen dan hier en daar eene afzonderlijke bende Spanjaards of een konvooi overvallen. Tegen 't leger, dat voor Haarlem lag en tot wel 30.000 man was aangegroeid, konden zij niets uitrichten.
't Is nu in de laatste helft van Juli 1573. Wij bevinden ons weer in de herberg van Jan Slob en treffen er een twaalftal Geuzen aan, waaronder ook Jan Harink en Joost Florisz.
‘En hebt gij nooit weer iets van hem gehoord Jan?’ vraagt een der gasten aan Harink, die verteld heeft van Gerrit de Fries en hoe die van hem gescheiden is.
‘Niets Krijn!’ antwoordt de gevraagde.
‘Dan kunt ge ook maar gerust rekenen, dat hij door de Spekken gedood is; is 't niet dien avond op het Meer gebeurd, dan later binnen Haarlem tijdens het beleg. En al had hij er daar het leven afgebracht, dan zoudt ge hem toch niet weerzien, want ge weet, hoe die vervl.... Spekken handelen met burgers en en bezetting, als eene stad in hunne handen is gevallen.’
‘Men zegt,’ valt een ander hier in, ‘dat Graaf Over- | |
| |
stein, de aanvoerder der Duitsche regimenten, den burgers volledige vergiffenis heeft beloofd; er zou niet geplunderd en nog veel minder gemoord worden.’
‘Beloofd!’ zegt de waard. ‘Rekent gij nog op de belofte van een Spanjool, Klaas Aartz? Hebben zij ook niet in Naarden beloofd, den burgers goed en leven te sparen? En vraag dezen eens,’ op Joost wijzend, ‘hoe zij hun woord hebben gehouden!’
‘Als Don Frederik zijn woord aan de Haarlemmers gebroken heeft, zooals Romeo het zijne te Naarden, dan mag ik.... (de Geus zette hier zijne meening door een leelijk woord kracht bij), als ik ooit aan een Spanjool pardon schenk.’
‘Juist, juist! geen pardon aan de Spekken!’ schreewden de meesten der aanwezigen en de tafel dreunde onder krachtige vuistslagen.
‘Maar Jan Slob!’ herneemt Jan Harink, wien als altijd de woeste uitvallen zijner makkers tegenstaan, ‘de Graaf van Overstein is een Duitsch edelman en geen Spanjool.’
‘'t Doet er niet toe,’ bromt de waard terug, ‘hij heeft al zoo lang mooi maatje gespeeld met de Dons, dat hij wel van kop tot teen zal zijn als zij. Ik zou niet graag willen, dat mijn oude kop binnen Haarlem stak, al had Overstein ook tienmaal vergiffenis beloofd.’
‘Gij hebt wel gelijk, Jan Slob! Hadd' uw kop binnen Haarlem gestoken, hij zat nu niet meer tusschen uwe schouders. Den Haarlemmers is de vergiffenis, door Graaf Overstein toegezegd, leelijk bekomen.’
Ieder wendde het oog naar de deur, vanwaar deze woorden het gezelschap in de ooren klonken. Eene
| |
| |
levendige verbazing teekende zich op aller gelaat. 't Was dan ook een vreemd personage, die zich in de geopende deur vertoonde. Hoewel het zomer was, verdween zijn hoofd bijna geheel in een wollen muts met vooruitstekenden rand; zijne verwaarloosde baard had in geene tijden kennis met schaar of scheermes gemaakt; een boerenhuis van grove, bruinwollen stof bedekte het bovenlichaam, maar was klaarblijkelijk bestemd voor iemand van meer omvang dan de tegenwoordige drager; dit was ook het geval met de broek, die van dezelfde stof was gemaakt, waaruit het buis bestond. De voeten van den vreemd uitgedosten bezoeker staken in holsblokken, zooals men destijds de klompen noemde.
Naar de uitdrukking der gezichten te oordeelen, maakte de nieuwe gast op de reeds aanwezigen geen gunstigen indruk. Ook de vraag: ‘Wat weet gij af van Haarlem en Graaf Overstein?’ werd op geen vriendelijken toon uitgesproken; de vrager lei een eigenaardigen klem op 't woordje gij, waardoor hij genoegzaam te kennen gaf, dat hij den aangesprokene tamelijk laag stelde. Maar deze bekommerde zich niet om de norsche gezichten of barsche woorden. Hij had het gezelschap goed opgenomen en stapte recht naar de tafel, waaraan Jan Harink zat. Daar bleef hij staan, nam zijne muts af, stak de hand uit en vroeg: ‘Hoe gaat het u, Jan?’
Als Dukdalf zelf de kamer was binnengetreden om naar de gezondheid van zijne vrienden, de Geuzen, te vernemen, dan had zijne komst niet zulk eene verrassing en ontsteltenis teweeg gebracht, als die van Gerrit de Fries, want deze was de potsierlijk uitgedoste persoon, die zich ongevraagd in 't gesprek had gemengd.
| |
| |
Jan week achteruit; Joost sprong op en wierp kan en kroes omver; die 't verst afzaten, drongen naar de tafel en keken met wijd geopende oogen dan op Jan, dan op Gerrit. ‘Wat drommel, staat ge mij aan te gapen!’ riep de laatste. ‘Joost!’ vervolgde hij, ‘uwe oogen zijn jong; ziet gij niet.....’
‘Gerrit!’ viel Jan Harink hem in de rede, ‘Gerrit! zijt gij het werkelijk, of is het uw geest?’
‘Een mooie geest,’ lachte Gerrit; ‘een geest op klompen en in een boerenhuis, dat veel te wijd is! ‘En de krachtige handdruk, waarmee deze woorden vergezeld gingen, moest den ongeloovigste wel overtuigd hebben, dat hij met geen geest te doen had.
‘Waar hebt ge gezeten, Gerrit? Hoe komt ge hier? Hoe zijt ge zoo vreemd uitgedost? Waar....’
‘Ho, ho! Jan! scheid eens uit met uwe vragen! Allereerst wil ik u voor goed laten zien, dat ge geen geest, maar een mensch met eene hongerige maag voor u hebt. Jan Slob! ge zult toch wel wat hartigs te schaften hebben? Vergeet niet er eene goede teug bier bij te voegen.’
Terwijl Gerrit de Fries aan eene afzonderlijke tafel de opgebrachte spijzen duchtig aansprak, bedwongen de anderen met moeite hun ongeduld. Eindelijk was zijn honger gestild, zeer tot genoegen van zijne kameraden en tot niet geringe ontruiming van den waard, die met verbazing het eene stuk vleesch of brood voor, het andere na zag verdwijnen en in duizend angsten zat, dat al zijn voorraad in de maag van den hongerigen klant zou worden bedolven.
Gerrit ledigde de bierkroes, schikte zich bij het gezelschap en sprak:
| |
| |
‘Om al uwe vragen te beantwoorden, Jan! zal het wel het beste zijn, dat ik mijne lotgevallen vertel van onze scheiding af.
Toen wij op het Meer door de spekken uitéén waren gejaagd, dacht ik er eerst aan u op te zoeken, maar dat was natuurlijk niet doenlijk. De mist en de ingevallen duisternis maakten mij het uitzien onmogelijk, zoodat ik den tocht op goed geluk af moest voortzetten.
Ik wendde mij naar het noorden en had het geluk op een voorpost der Haarlemmers te stuiten. Gij begrijpt, hoe blij ik was, toen ik mij in goed Hollandsch hoorde toeroepen. Met de afgeloste wachten begaf ik mij naar de stad. Daar was alles in beweging. Mannen, vrouwen en kinderen zelfs kruiden en droegen aarde, steenen en allerlei dingen naar de wallen.
Ik voegde mij onder den hoop en kwam bij de Kruispoort. De Spanjaarden hadden een paar dagen duchtig met hunne kanonnen op 't bolwerk gespeeld, zoodat dit bij een sterken aanval niet meer te houden was. Doch de Haarlemmers, die dat heel wel inzagen, hadden de handen gerept van belang, een geheel nieuwen muur opgericht en de bressen met alles, wat hun voor de handen kwam, gestopt. En hoor eens, hoe mooi ze de Spekken een paar weken later er in lieten loopen.
‘'t Was in 't laatst van Januari, en koud! je zoudt haast bevriezen op de wallen. Ik had de wacht mee bij de Kruispoort, die den vorigen dag verschrikkelijk had geleden: meer dan vierhonderd schoten waren er op gelost. De Spekken waren rustig; alles was stil in hunne legerplaats; ik kon zelfs geene schaduwen zien bij de wachtvuren. De Haarlemmers, die met mij de wacht hadden betrokken, waren uitgeput, want zij
| |
| |
hadden den geheelen dag gestreden; de meesten vielen in slaap.
Tegen den morgen meen ik eenig gerucht buiten te hooren; ik zie scherp uit en verneem beweging in 's vijands kamp.
Ik roep de anderen toe, dat ze ook eens zullen kijken, en jawel, 't blijkt, dat de Senors de slaap al uit hebben, en nu op ons aanrukken om de Haarlemmers op Spaansche manier wakker te maken. Maar onze hopman verloste hun van de moeite om de slapende burgers te wekken.
“Lost uwe roeren!” gebiedt hij ons en “gij!” roept hij een der rapsten toe, “vlieg naar den toren en luid de stormklok.”
Oogenblikkelijk was de wal door burgers en soldaten bezet.
De Spekken, die gedacht hadden ons te verrassen, werden in den vroegen morgen flink getrakteerd. Wie zich te dicht bij den wal waagde werd begroet met eene hagelbui van steenen. Ik heb jongens van twaalf, dertien jaren gezien, die hun steen tegen de Spanjaards slingerden.
Maar de Senors waren in zoo groot getal opgekomen, dat eindelijk de bezetting van het bolwerk voor de Kruispoort moest wijken. Wat schreeuwden en raasden de Spanjolen, alsof ze nu meester waren van de heele stad. Hadden ze maar geweten, wat de Haarlemmers met hen voor hadden, zij zouden wel niet zoo luid “triomf!” en “victoria!” hebben geroepen. Ik had juist mijn roer aangelegd op een langen hopman van een der Waalsche regimenten, die naar mijn zin wat al te dicht met zijne manschappen in onze buurt kwam.
| |
| |
“Daar gaat hij, Freerijk!” zei ik tot den kameraad, die naast mij stond. Maar op 't zelfde oogenblik hooren we een knal, alsof er een geheel kruitmagazijn in de lucht vloog en wij werden met de beenen omhoog op den wal geworpen. Nu - lang bleven we niet liggen, dat begrijpt ge, jongens. Ik kijk voor mij uit; mijn lange hopman is met zijn volk verdwenen; rook en smook stijgen voor ons op; zwarte balken en brokken muur bedekken den grond; van het bolwerk is niets meer te zien en de Spanjaarden trekken na dien welkomstgroet nog gauwer af dan ze gekomen zijn.’
‘Wat was er gebeurd?’ vraagt Joost.
‘Wel, de Haarlemmers, toen ze zagen, dat het bolwerk niet te houden was, hadden dit ondermijnd. Zoodra de Spanjool er meester van was, werd de lont aan 't kruit gelegd en - paf! daar ging het met de Spekken de lucht in.’
‘Waren ze allen gevlogen met Dukdalf vooraan,’ bromt een der Geuzen.
‘Nu, als allen zich houden als die van Haarlem, dan zullen ze ook vliegen, is 't niet in de lucht, toch het land uit,’ zegt Jan Harink. 't Waren mannen, die Haarlemmers.’
‘En niet alleen de mannen hielden zich zoo kloek,’ herneemt Gerrit de Fries; ook de vrouwen vochten mee. Op de wallen spoorden zij de mannen aan om tot het uiterste vol te houden. Zij droegen haar huisraad aan om de bressen te stoppen en als de poorten geopend werden voor de bezetting en de burgers om een uitval te doen, dan stonden zij klaar onder het bevel van de weduwe Kenau Hasselaar en met slaande trom en vliegende vaandels trokken zij mee uit den Spanjool tegemoet.
| |
| |
Ik was in kwartier bij eene weduwe, dïe niet ver van de Kruispoort woonde. Zij had één zoon, een borst als gij, Joost. Altijd trok hij mee op wacht en, als zijne moeder hem den kogeltasch omhing, drukte zij hem de hand en vermaande hem getrouw zijn plicht te doen en de stad zijner inwoning dapper te verdedigen.’
‘Och, als alle mannen in ons ongelukkig land eens een hart hadden als deze kloeke vrouwen, wat zouden wij spoedig verlost zijn van de Spaansche tirannye!’ zegt de waard.
‘Nu, hebben niet allen dat, er zijn toch velen, die het wel hebben.’ antwoordt een ander. ‘Gij weet Jan! dat onze vuisten jeuken, als we maar van Spekken hooren en zoo gaat het elken rechten Waterlander. Zoolang we kunnen zullen we doen als de Haarlemmers; wij houden stand met den Prins van Oranje. Vivat de Geus!’
Nadat allen met dat ‘Vivat de Geus!’ hadden ingestemd, vroeg Jan Harink:
‘En hoe ging het nu verder in Haarlem, Gerrit?’
‘Slecht genoeg, dat zult ge hooren,’ zoo hernam deze zijn verhaal. ‘De Spekken hadden na hunne nederlaag bij de Kruispoort geen zin meer in 't stormen. Dat lieten zij na en wij kregen het daardoor veel rustiger, maar niet beter. Want nu ze ons met de wapens niet konden dwingen, wilden de schurken het door honger probeeren. Zij sloten ons zoo nauw in, dat men zou zeggen: geene muis kan ongemerkt de stad verlaten en door hun kamp sluipen. De bevelhebber, hopman Ripperda, zag heel goed het plan in en liet ons op rantsoen stellen. Ge hebt straks
| |
| |
met groote oogen naar mij gezien, toen ik aan het eten was, maar als ge even als ik een zeven maanden in Haarlem waart geweest, zouden uwe magen ook wel bodemlooze putten gelijken. En toch had ik het niet het slechtst getroffen. Aagt Proosten, de weduwe bij wie ik woonde, kon het wel stellen, en langen tijd kregen we, als we 's avonds de wacht betrokken een stuk vleesch mee, al was het dan ook paardevleesch. Maar dat raakte eindelijk ook op, en we moesten ons tevreden stellen met een weinig brood. Ik heb er gezien, mannen! die het gras van de wallen scheurden en het kauwden, die leer in stukjes sneden, kookten en aten. Een kameraad bood me op een dag een stukje vleesch aan; ik at het met smaak, en toen vertelde hij mij, dat het het laatste was van zijn ouden trouwen hond, dien hij geslacht had. En gelukkig zij, die nog zoo iets konden krijgen.
Eens laat in den avond - ik zal het nooit vergeten, 't was in de eerste week van Juni - keerden wij met ons drieën, ik, Willem, de zoon van Aagt Proosten en Freerijk Pietersz., een onzer buren, naar huis terug. Freerijk was schoenmaker, die voor het beleg goed werk had en zijne vrouw en twee kinderen wel verzorgen kon. Maar wie dacht gedurende den bangen tijd van 't beleg aan werken of laten werken, als 't niet aan wallen en muren was? Het huisgezin leed dan ook al spoedig gebrek; 't duurde niet lang of onze buurman zag er uit als een schim. Ik heb mij vaak verwonderd, dat hij zijn roer nog kon dragen. Zoolang wij zelf wat hadden, deelden wij altijd trouw met hem. De arme stumper stak wat wij hem gaven, in zak of tasch; hoe verleidelijk het ook voor hem was,
| |
| |
hij spaarde het om 't met vrouw en kinderen te deelen.
Dien dag nu had hij ons verteld, hoe hoog de nood bij hem gestegen was; het eene kind was doodziek en ook het andere en de moeder waren zoo zwak en uitgeput, dat zij nauwelijks levende wezens meer geleken. Wij scheidden van hem, maar nog waren wij niet gezeten of een gil, zoo ijselijk als ik hem nog nooit hoorde, deed ons naar buiten vliegen naar 't huis van onzen buur. En wat vinden wij daar? De ongelukkige Freerijk lag bij de lijken van vrouw en kinderen!’
De mannen, die 't verhaal van Gerrit aanhoorden, hadden in gevecht op gevecht, te zee en te land, al lang verleerd, wat teergevoeligheid was; het gedurig gezicht van ellende en lijden in allerlei vorm had hun gevoel verstompt. Maar aller oogen werden toch vochtig en hun medelijden en verontwaardiging gaven zich lucht in verwenschingen tegen de Spanjaarden, die wij maar niet zullen herhalen.
‘Kwam er dan al heel geen toevoer van buiten in de stad, Gerrit?’ werd den verhaler gevraagd.
‘Zoolang de vorst duurde wel. Zoo kregen we in 't laatst van Januari nog een aanmerkelijken voorraad brood, kruit en kogels over het Meer.’
‘Dat hadt ge voor 't grootste deel aan Jan te danken,’ zei Joost Florisz hierop en vertelde op welke wijze het den sleden gelukt was in de stad te komen.
‘Gij deedt ons een grooten dienst daarmee, Jan!’ volgde Gerrit. ‘Waren er maar telkens zulke konvooien gekomen, dan zouden we achter Haarlems muren Don Frederik nog wel uitlachen. Maar toen Bossu eene vloot op het Meer kreeg was het met de toevoer uit en elken dag werd het lijden grooter. En
| |
| |
de Spanjool hield zich maar achteruit en wilde niet stormen, hoe we hem ook tergden. Eens, 't was denk ik in 't laatst van Maart, deden we een stouten uitval.
De Spekken hadden eene nieuwe batterij opgericht, waaruit ze zoo nu en dan een kogel op ons afzonden. ‘Die kanonnen daar zouden we wel kunnen halen, dunkt u niet Gerrit?’ zei op een morgen de vaandrig Pieter Hasselaar Dirkszoon tegen mij, toen hij de rondte deed langs de wallen en mij uitturen zag naar de Spaansche batterij.
‘'t Zou een aardig tochtje zijn,’ antwoordde ik, ‘ik brand van verlangen om de Senors eens van naderbij goedendag te zeggen en zoo de anderen ook.’
Nu, mijne kameraden betuigden ook, dat zoo'n wandeling naar buiten van hunne gading was en de Vaandrig beloofde ons, dat hij van den bevelhebber verlof zou vragen om met ons een uitval te wagen. 't Verlof werd gegeven, en wij trokken uit. 't Was juist wat mistig, en de heeren keken niet zoo scherp uit, zoodat we onmiddellijk bij hen waren, voor ze ons bemerkten. Om de anderen niet opmerkzaam te maken, schoten we niet; we staken de kanonniers bij hunne stukken met kortjan overhoop, maakten een vuurtje van hunne tenten en keerden naar de stad terug met zeven kanonnen en negen standaards.
‘We zullen eens zien of Don Frederik ze wil terughalen’ zei vaandrig Hasselaar; hij liet op den wal een heuvel aanleggen, waarop 't geschut geplant werd; de standaards wapperden er omheen en hoog op den top waaide een wit vaandel, waarin geschreven stond: Haarlem is 't graf van de Spanjaarden. Maar 't hielp niets; de Spekken stormden niet. Tevergeefs ook trokken
| |
| |
we met slaande trommen en vliegende vaandels de wallen rond, voorafgegaan door burgers, die de beelden van heiligen uit de kerker hadden gehaald, welke zij voor de oogen van de Papisten bespotten en stuk braken; er volgde geen storm. Wel zorgden ze er voor, dat we bericht kregen van 's Prinsen vergeefsche pogingen tot ontzet. Elken dag werd de ellende grooter; elken dag stierven er meer van honger en uitputting, en die overbleven waarden als schimmen door de straten en langs de wallen. Er was geene kans meer op redding, de dappersten zelfs vertwijfelden. De bevelhebber had alles gedaan, wat hij kon; hij zond gezanten naar Don Frederik om te onderhandelen over eene eervolle overgave. Maar die schurk wist te goed, hoe veeg het binnen stond; hij stuurde de onderhandelaars terug; op genade of ongenade moesten we ons overgeven. Daar brachten op den morgen van den 10 Juli de wachten een man binnen, die zich aan de poort had aangemeld. De Spekken hadden hem gezonden; vooraf hadden de beulen hem neus en ooren afgesneden. Oogenblikkelijk was hij door honderden omringd, en wat hij vertelde deed de laatste hoop vervliegen.
Hij had deel uitgemaakt van 't laatste leger, dat de Prins tot ontzet van Haarlem had verzameld. Vrijwilligers waren uit alle plaatsen van Holland bijeengesneld om nog eens eene poging tot bevrijding te wagen. Onder den Heer Van Batenburg waren zij in den nacht opgetrokken om den vijand te verrassen. Maar deze, van al hunne plannen verwittigd, had hen met eene groote overmacht overvallen en geheel verslagen; de aanvoerder was gesneuveld en zevenhonderd mannen hadden met hem het leven verloren.
| |
| |
De onheilsbode werd naar den bevelhebber gebracht. Toen deze zijn bericht had gehoord, trad hij voor ons en sprak ons toe:
‘Mannen! gij hebt de tijding gehoord, die de bode hier heeft gebracht. Gij hebt gedaan, wat gij kondt om de stad voor den Prins te behouden, maar tegen honger en ziekte kan niemand strijden. Ik behoef het u niet te verhelen: alle kans op redding is verloren. Er is slechts één keus: de stad overgeven of dood hongeren. Wilt gij, dat ik Haarlem op gena of ongena aan den Spanjaard overlever?’
Niemand gaf antwoord. Ik heb oude soldaten gezien, Jan, die weenden van spijt. Er moest echter besloten worden.
De vaandrig Hasselaar trad vooruit.
‘Wij hebben niet zeven lange maanden dag en nacht gevochten,’ sprak hij, ‘om ons ten slotte door de Spaansche beulen als lammeren te laten slachten. Laat de poorten openen, hopman! en dat dan allen, die nog een roer of een zwaard kunnen dragen zich aaneensluiten om een weg te banen door des vijands gelederen. Vallen wij, welnu, 't is beter een eerlijken krijgsmansdood te sterven, dan door Alva's gebroed vermoord te worden.’
‘En onze vrouwen dan?’ vroeg een burger. ‘En onze kinderen en de vele zieken?’
‘Onze vrouwen hebben getoond, dat zij een roer kunnen dragen zoo goed als een onzer; zij kunnen het getal strijdenden versterken. De zieken en de kinderen laten we hier; zooveel menschelijkheid zal er toch wel in de borst van een Spanjaard huizen, dat hij dien weerloozen geen leed doet.’
| |
| |
‘Dat doen wij nooit!’ riepen de meeste burgers; ‘de Spekken zouden ze aan hunne degens rijgen of ze in de vlammen werpen. Hebben ze in Mechelen, Zutfen en Naarden de kinderen en zieken verschoond?’
‘Neemt dan alle weerloozen in uw midden, dekt ze met uwe lichamen tegen de kogels en de zwaarden der vijanden en baant u een doortocht of valt met de uwen; ze zullen dan niet ongewroken sterven.’
Er kwam geen antwoord, maar op de gezichten was het te lezen, dat de voorslag van den onversaagden Hasselaar den meesten welkom was.
‘Is dat uw voornemen, wakkere mannen!’ sprak hopman Ripperda, ‘welaan! ik zal mij aan uw spits stellen.
Bereidt uwe vrouwen en kinderen op onze laatste onderneming voor en bevindt u morgen om dezen tijd, welgewapend weer hier.’
Jammer, dat het schoone plan van den vaandrig niet werd uitgevoerd. 's Anderen daags kwam een Spaansch hopman aan de poort en verzocht bij den bevelhebber te worden toegelaten. Hij bracht een brief uit 's vijands hoofdkwartier.
't Was het oude lied: de Spanjaard gebruikte mooie woorden en - men sloeg er geloof aan.
Hopman Ripperda las ons den brief voor. Hij was van den Graaf Van Overstein, den bevelhebber der Duitsche regimenten. De laatste poging tot ontzet, zoo schreef hij, was mislukt.
Haarlem moest vallen. Wee de stad, als zij na eene bestorming in handen der Spanjaarden viel! Maar, gaf zij zich nu over, dan zou de overwinnaar genade
| |
| |
voor recht laten gelden en eene algeheele vergiffenis zou volgen.
Toen de bevelhebber het vod gelezen had, zag hij onze rijen over en vroeg:
‘Wat zegt gij daarvan, mannen?’
‘Heer hopman!’ zei ik, ‘dat klinkt alles goed en wel maar 't is een Spanjool, die 't zegt. Te Naarden beloofde Romero den burgers ook lijf en goed en hoeveel burgers van die stad zijn er nog? Ik vertrouw meer op mijn roer en op kortjan dan op deze beloften.’
Enkelen riepen: ‘wij ook!’ maar 't meerendeel was van eene andere meening.
‘De Graaf Van Overstein is geen Spanjool, maar een Duitsch edelman, die zijn woord niet zal breken.’ Met zulk een praatje wiegden ze zich zelve en anderen in slaap Vooral de Duitsche soldaten, die in de stad waren, riepen om de overgaaf.
De poorten werden voor den vijand geopend. Trotsch reed Dukdalfs zoon aan 't hoofd van zijne troepen de stad binnen. Aan zijne zijde was de graaf Van Bossu.
‘Moest de beul van Rotterdam met eigen oogen het lijden zien, dat hij zijne landgenooten toebracht? Wel gaarne zou ik mijn leven er voor laten, als ik dien landverrader zijn loon kon geven.’ sprak Jan Harink.
‘Hadde ik mijn roer maar gehad,’ vervolgde Gerrit, ‘hij was gevallen, maar wij hadden onze wapens moeten uitleveren op het stadhuis. Toen kregen we bevel om ons te vereenigen in de Bakenesserkerk. Daar werd ons al gauw duidelijk gemaakt, wat het woord van Overstein te beteekenen had. Onze
| |
| |
hoplieden werden gegrepen en weggevoerd naar het huis Te Kleef; daar werden ze onthoofd. Toen was de beurt aan ons. De Duitschers werden vrijgelaten; zij moesten zweren, dat zij nooit weer tegen den Koning zouden dienen. Nu, er bleven nog genoeg over om geslacht te worden; er waren nog twaalfhonderd krijgsknechten in de Bakenesserkerk en van de burgers moesten ook verscheidene honderden het leven laten. Elken dag kwam een vendel Spanjaards voor de kerk en haalde honderd of meer gevangenen af om vermoord te worden. Dat scheen hun eindelijk te verdrieten.
Toen de beurt aan ons, de laatsten kwam, hadden ze er ten minste iets anders op gevonden. Zij voerden ons naar het Meer; daar werden we gegrepen, gekneveld, twee aan twee met de ruggen aaneen gebonden en in 't water geworpen. Tot mijn geluk gingen de twee Spekken, die mij onder handen namen, zeer achteloos te werk; ik denk, dat de kerels al te diep in de wijnkan hadden gekeken. Zoodra ik dat vernam, schepte ik weer een weinig moed. Gij weet, Jan! dat ik vrij wat kracht in mijne armen heb en in 't zwemmen sta ik bij niemand achter. Daarop bouwde ik om het leven er nog af te brengen, hoe veeg het ook stond. Toen men mij aan mijn makker vastbond, zette ik mij uit, zooveel ik kon en zoodra men ons in het Meer had geworpen rukte en trok ik zoo geweldig, dat ik eene hand vrij kreeg. 't Ging niet gemakkelijk, ziet ge?’ en Gerrit trok de wollen want, die om zijne rechterhand zat, er af en toonde den Geuzen tot welken prijs het hem gelukt was: van het polsgewricht af was de geheele hand ontveld.
Hij vervolgde:
| |
| |
‘Ik wachtte mij wel om verdere pogingen te doen, zoolang we nog dicht bij den wal waren. De Spekken stonden daar naar het worstelen van hunne slachtoffers te zien en zonden ons hunne scheld- en spotwoorden achterna. De stroom dreef ons gelukkig tamelijk vlug voort. Ik sprak mijn makker moed in, en daar ook hij een flink zwemmer was, kostte het ons niet veel moeite om een tijdlang boven te blijven. Eindelijk dacht ik mij ver genoeg van den kant; ik durfde nu den vrijen arm gebruiken en na nog wat rukken en trekken, dat ons de leden open schuurde, waren wij vrij. 't Was ook hoog tijd, want we waren uitgeput en hielden ons slechts met moeite boven. Maar nu konden we armen en beenen uitslaan in de golven. - De Spekken hadden mogelijk in het eerst onze bewegingen aangezien voor een vruchteloos worstelen om boven te blijven en wie weet, hoe ze daarom gelachen hebben. Doch nu zagen ze, dat het ons gelukt was los te komen en op het lachen volgden schreeuwen en vloeken. Maar daarbij lieten ze het niet; de roeren werden aangelegd en de kogels floten over het Meer. Ik was, toen ik hun geschreeuw hoorde, dadelijk ondergedoken, omdat ik wel dacht, dat ze ons hunne boden na zouden zenden en ik bleef dan ook ongedeerd. Mijn makker was, helaas! zoo gelukkig niet: toen ik weer boven kwam golfde een bloedstroom langs mijn borst; ik zag hem de handen uiteenslaan en wegzinken als een steen. Meer dood dan levend kwam ik eindelijk aan den anderen kant, waar ik mij in een te veld staanden hooihoop verschool, tot de nacht gekomen was. Toen verliet ik mijne schuilplaats en begaf mij op weg. Niet lang duurde het of ik bereikte
| |
| |
eene boerenhoeve, waar ik aanklopte. De brave huisman, die daar woonde, ontving mij vriendelijk; hij voorzag mij van spijs en drank en kleeren en verstopte mij in zijne schuur, want de Spanjaarden, van wie ook hij veel had te lijden gehad, waren voor dat oogenblik wel afgetrokken, maar konden op elk tijdstip terugkeeren. Ik rustte nu een paar dagen uit, wat ook noodig was; Spekken kregen wij Goddank! te hooren noch te zien. Dezen morgen bracht de wakkere boer mij met zijne boot over het IJ en zoo vindt ge mij hier, gezond en wel, hoe gaarne de Spekken mij ook op den bodem van het Meer hadden gezien.’
Na Gerrits verhaal werd er nog veel gevraagd, verhaald en opgehelderd; ook Joost en Jan vertelden wat hun was wedervaren en anderen voegden daar het hunne bij. Algemeen was men van meening dat de val van Haarlem het Noorderkwartier bange dagen zou brengen, en dat het daarom het beste was in het Waterland af te wachten, wat Don Frederik in zijn schild voerde. Wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, dat de Geuzen zich niet bedrogen hadden.
|
|