Jan Harink. Episode uit den worstelwedstrijd tegen Spanje
(ca. 1890-1900 )–W.P. de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 40]
| |
een, die zijne lotgevallen van vroeger verhaalde; hoe hij onder Lumey v.d. Marck of Barthold Entens van Mentheda op de Noordzee had gezworven, wat schepen zij aangetast en vermeesterd hadden of welke steden en dorpen gebrandschat. Een ander sprak van zijne ballingschap in Duitschland, van den inval in Groningen, van Heiligerlee, waar graaf Adolf den heldendood stierf, of van Bergen, door graaf Lodewijk bij verrassing ingenomen en manmoedig, hoewel vergeefs tegen den Spanjool verdedigd. ‘Hebt gij 't gehoord van 't Oude Hoen?’ vroeg in zulk een rustuur een gespierd bewoner van Westzaan, die reeds meer dan één lidteeken had weggedragen uit den verwoeden strijd met de Spanjaarden, aan den kring, die hem omgaf. 't Oude Hoen, eigenlijk Govert 't Hoen, maar 't Oude Hoen geheeten in tegenstelling met zijn zoon Albert, die men 't Jonge Hoen noemde, was een der stoutste aanvoerders der Waterlandsche Geuzen. ‘Neen!’ luidde het antwoord op de vraag van den veteraan, wien men 't kon aanzien, hoe zijn hart kookte bij 't vooruitzicht een ‘Romeinstuk’Ga naar voetnoot*) te kunnen vertellen, ‘heeft de oude de Spekken weer gesproken?’ ‘Of hij! Verleden week kreeg hij de lucht, dat een Spaansch vendel van Amsterdam naar Haarlem op marsch was. Gij weet, dat zij dan den dijk moeten passeeren tusschen 't IJ en 't Spierinckmeer. 't Oude Hoen zwierf met zeventien man, waaronder ook zijn zoon Albert, in een jacht op de Zaan en het IJ. Hij had een uitkijk op den toren van Westzaan | |
[pagina 41]
| |
geplaatst en toen die de Spanjaarden zag komen, deed hij hem daarvan bericht. Het jacht stak het IJ over en zette negen man af op den dijk vóór de Spanjolen. De andere negen staken weer van wal. Ge begrijpt wel, dat het na den dooi geene pleizierige wandeling was voor de Senors; zij plasten op hunne paarden door den modder, dat hunne fraaie harnassen zwart zagen van 't slijk. Zoo gleden en kletsten zij voort, en omdat zij zoo bang waren voor 't koude water en alle zorg droegen om niet van den gladden kant in 't IJ of in 't meer te glijden, bemerkten zij de negen man vóór hen niet eens. Maar die maakten 't hun wijs, dat zij er ook waren. Eerst schoten zij hunne roeren af op den dichten hoop en drongen toen met vooruitstekende verrejagers er op in. De Spekken aan 't schreeuwen en tieren; de voorsten wilden achteruit, de achstersten wilden vooruit en door het tegen elkaar opdringen stieten zij de middelsten in het water. Eindelijk gelukte het hun rechtsomkeert te maken en zij dankten al hunne heiligen, dat ze den Geuzen den rug konden keeren. Maar, o schrik! nu hadden ze weer negen vijanden voor zich. 't Oude Hoen had die onbemerkt achter hen ontscheept. In hunne ontsteltenis mogen zij gemeend hebben, dat het dezelfde waren, die zij zoo juist voor zich hadden. Deze drongen van achteren op hen in, de anderen bestookten ze van voren. Met hunne verrejagers haalden zij de soldaten van de paarden, zij dreven ros en ruiter in het water en 't duurde niet lang, of de achttien waren bijeen. Van de honderdvijftig Spanjaarden ontkwam er niet een om te Haarlem te vertellen, welke groeten men | |
[pagina 42]
| |
hun had gegeven voor Dukdalf en zijn zoon. Een luid ‘Vivat het Oude Hoen!’ klonk uit aller borst, toen de oude Geus ophield te vertellen, en vol ijver begaf ieder zich weer aan zijn arbeid. Joost had met fonkelende oogen en gloeiende wangen het verhaal aangehoord en onder het werk sprak hij telkens met geestdrift van 't Oude Hoen. ‘'t Is heel goed Joost! dat die wakkere daad u in vuur zet,’ sprak Jan Harink tot hem. ‘Dukdalf en zijne Spaansche bloedhonden noodzaken ons tot tegenweer en hoe meer we van de Spekken om koud helpen, des te beter is 't voor ons vaderland. Maar vergeet niet, dat vrede beter is dan oorlog. 't Is beter met visschersschuiten op 't IJ en de Zuiderzee te varen om haring te vangen dan op oorlogsschepen de Spanjaarden te vervolgen - beter het land rustig te bebouwen in 't vooruitzicht op een rijken oogst, dan het te laten vertrappen door ruiterbenden. Ongelukkig genoeg zijn er velen, die liever het land vechtende en plunderende doortrekken, dan door eerlijken arbeid hun brood te winnen. Zij zijn niets beter dan Dukdalf en zijne helpers; zij rooven, moorden en branden even goed als de Spanjolen.’ En fluisterend voegde hij er bij: ‘Men zegt, dat onze bevelhebber Sonoy er geen kwaad in ziet, als zijn volk de hoeve van een Roomschen boer in brand steekt! dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan wreedheid tegen monniken en Spaanschgezinde burgers. Zie Joost! ik kan mij wel is waar niet begrijpen, hoe een rechte vaderlander het met Dukdalf kan houden, maar 't bloed kookt mij, als ik denk aan zulke daden der onzen. Als ge daaraan ooit mocht meedoen, Joost! en Jan's stem werd luider en dreigend, ‘dan | |
[pagina 43]
| |
is het uit met onze vriendschap, al deedt ge ook daden tienmaal zoo sterk als 't Oude Hoen.’ Daar klonk het sein tot verzamelen. Al de manschappen traden bijeen, nieuwsgierig wat wel de reden kon zijn, dat men hen uit hunne werkzaamheden riep. De heer van Sonoy liet zijne ondergeschikten niet lang in onzekerheid. Hij trad voor hen en zei: ‘Mannen, gij hebt in een paar dagen onze schans vrij wat versterkt, ik dank u voor uwen ijver. Ge begrijpt echter even goed als ik, dat er, om een sterkte met goeden uitslag te verdedigen, eene voldoende bezetting moet zijn. Ik twijfel geenszins aan uwen moed en uwe volharding, maar zullen we met vrucht de schans tegen den aanval der Spaanschen voor den Prins behouden, dan moeten we meer volk hebben. Ik heb daarom besloten naar Edam te gaan om daar mannen aan te werven. Mocht de Spanjool in mijne afwezigheid u aanvallen, verdedigt u dan tot het uiterste, gedachtig aan de hulp, die voor u komt opdagen. Ieder weet zijn plicht, en ik vertrouw, dat ge dien zult volvoeren. Leve de Prins!’ ‘Leve de Prins!’ juichten de Geuzen en terwijl ze hunne mutsen den vertrekkenden bevelhebber nazwaaiden, hieven ze aan: ‘Wilhelmus van Nassauwe,
Ben ik van Duitschen bloed,
Het Vaderland getrouwe
Blijf ik tot in den doed.
Een Prinse van Oranje
Ben ik, vrij onverveerd;
Den Koning van Hispanje
Heb ik altoos geëerd.
| |
[pagina 44]
| |
Lijdt gij, mijn onderzaten,
Die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
Al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven
Bidt God nacht ende dag,
Dat Hij mij kracht wil geven,
Dat ik u helpen mag.
Mijn schild en mijn betrouwen
Zijt Gij, o, God mijn Heer,
Op U zoo wil ik bouwen;
Verlaat mij nimmermeer!
Dat ik toch vroom mag blijven,
Uw dienaar 't aller stond;
De tirannie verdrijven,
Die mij mijn hart doorwondt.’
Inmiddels had Sonoy zich scheep begeven en zette koers naar het Noorden. Diederik Sonoy (zijn naam wordt in ons verhaal te vaak genoemd om u niet iets naders omtrent hem mee te deelen) had in 1566 het Verbond der Edelen mee onderteekend en veel werk gedaan om later anderen aan dat Verbond te trekken. Even als Oranje, had hij geweigerd om den nieuwen eed van trouw, dien de Landvoogdesse na den Beeldenstorm eischte, af te leggen. Aan den veldtocht van 1568 in Brabant, die voor Prins Willem zoo ongelukkig afliep, had hij deelgenomen. Daarna was hij in Duitschland werkzaam geweest om gelden in te zamelen bij de uitgeweken Nederlanders om soldaten aan te werven. Aangesteld tot 's Prinsen stedehouder in | |
[pagina 45]
| |
't Noorderkwartier, was hij op de tijding, dat Enkhuizen de Spaansche zijde verlaten had, naar Noord-Holland gereisd. En onvermoeid was hij daar nu werkzaam om de steden te bewegen van Alva af te vallen en waar hij kon, deed hij den Spanjaarden afbreuk. Maar als enkele andere Geuzenhoofden, deed hij bij den Spanjool in woestheid en wreede gezindheid niet onder, en zijn naam werd niet alleen door de Spaansch-gezinden met schrik genoemd, - ook bij vele Vaderlanders stond die niet goed aangeteekend, zooals wij gehoord hebben aan Jan Harink. Evenwel, Diederik Sonoy was een dapper aanvoerder, dat wisten de Waterlandsche Geuzen en daarom gelukte het hem ook te Edam een niet onbeduidend aantal vrijwilligers bijeen te brengen. Die gelukkige uitslag van zijne poging vervulde het hart van den stedehouder met vreugde en trots. Hij wist, welk een gewichtig punt het was, dat hij met zijne troepen bezet hield. Amsterdam's gemeenschap met het Zuiden en het Oosten werd door de schans op den Diemerdijk afgesneden. De Geuzenschepen belemmerden niet weinig den handel op de Zuiderzee. Als hij de trotsche handelsstad eens dwingen kon tot overgaaf! Zijne blikken dwaalden over de hulptroepen, die hij naar de schans voerde; hij zag ze in zijne verbeelding reeds met de bezetting vereenigd tot eene geduchte macht; - hij kon het! Amsterdam over, Haarlem ontzet, Dukdalf wellicht zijn gevangene - Sonoys oogen schitterden en zijn wang, anders niet gewoon te blozen, werd met hooger gloed gekleurd. De schepen naderden den zuidelijken oever van het Y. Hoor! Is dat niet het geknal van geweervuur? Zouden de Spekken nu juist een aanval hebben gedaan in zijne | |
[pagina 46]
| |
afwezigheid? Er valt niet te twijfelen; het rumoer van het gevecht wordt heviger; er wordt duchtig gestreden. Blaast, winden! en voert de schepen, die in des bevelhebbers oog als met slakkengang over het water kruipen, vliegensvlug door de golven. Hij staart vooruit, of hij ook iets kan onderscheiden; de afstand is nog te groot. Ongeduldig wendt hij zich om. Wat! ziet hij goed? Is het geen droom? Neen, neen! het is werkelijkheid; zijnen tochtgenooten is de schrik om het hart geslagen; hun moed is gebluscht nog voor zij den kruitdamp zagen, zij hebben het roer gewend en de wind, die Sonoyte lang afhield van de plaats des gevechts, doet hunne zeilen zwellen en voert ze terug naar de veilige haven. Het bloed week den stoeren aanvoerder uit het gezicht; zijne lippen presten zich opeen, en te vergeefs zocht hij de hijgende borst lucht te geven door verwensching of vloek. Zijn voet bonsde op het dek, alsof hij het wilde splijten, en met een wilden kreet van woede en vertwijfeling wierp hij zich in de boot om des te spoediger de plaats des gevechts te bereiken; hij alleen!
Wij willen intusschen zien, wat er in de schans is voorgevallen, gedurende de afwezigheid des bevelhebbers. Den tweeden dag volgende op Sonoy's vertrek, verliet eene talrijke bende Spanjaarden Amsterdam om een aanval op de Diemerschans te wagen. De Geuzen hadden de voorzorg gehad om den dijk door te steken, maar op schuiten kwam de vijand over de bres en het Diemermeer. Dadelijk werd de aanval begonnen. De bezetting was ver in de minderheid. Geen nood evenwel; ieder man deed zijn plicht voor twee, en glansrijk werd de vijand afgeslagen. Nog- | |
[pagina 47]
| |
maals werd er storm geloopen; andermaal moesten de Spanjaarden met bebloede koppen afdeinzen. Vloekend weigerden de soldaten een derden aanval. ‘Goed!’ schreeuwt de aanvoerder hun toe: ‘keert dan naar Amsterdam terug en laat u door den hertog slaapmutsen opzetten. Voor een handvol Geuzen wilt gij het veld ruimen, als waart ge oude wijven? Keert terug, maar zonder mij!’ Die woorden hielpen. Geprikkeld door de nabijheid van Alva, door den aanvoerder juist van pas in herinnering gebracht, waren allen vol verlangen om hunne weifelmoedigheid weer goed te maken. Nieuwe bevelen werden gegeven. Terwijl een deel ten derde male stormliep, bleven de anderen achter. De Geuzen trokken al hunne macht samen op het bedreigde punt; zij liepen in de val, die de Spaansche bevelhebber hun gezet had. Ongemerkt trok deze met zijne overige manschappen de schans om en viel onder den kreet: ‘overwinning! overwinning! Den dood aan de Geuzen!’ de verdedigers in den rug aan. Het lot van de schans was beslist. Wel deed de bezetting wonderen van dapperheid, maar de overmacht was te groot. Onder triomfkreten drongen de Spanjaarden over wallen en palissaden naar binnen. ‘Geeft u over, rebellen!’ klonk het bevel der Spaansche hoplieden hun tegen. Geen hunner gaf antwoord op die opeisching. De nutteloos geworden roeren over den schouder geworpen, sloten zij zich dicht aaneen, sloegen den aandringenden vijand met zwaard en bijl terug, sprongen naar buiten, en snelden naar de booten, die de Spanjaarden, te achteloos, niet hadden bemerkt. Niet om te vluchten, beklommen zij hunne vaartuigen; zij hoopten nog steeds | |
[pagina 48]
| |
op de komst van Sonoy met versche troepen en dan wilden zij eene poging wagen het verlorene terug te winnen. Het gevecht werd voortgezet, maar het voordeel was aan den kant der Spanjaarden, die van achter de wallen veilig hunne kogels konden afzenden. Sonoy kwam, helaas, hij kwam alleen. Met zoo geringe macht, die daarenboven door den langdurigen strijd uitgeput was, de schans te willen heroveren, zou eene dwaze, roekelooze onderneming zijn; de geheele ondergang van 't Geuzenlegertje zou onvermijdelijk de uitkomst er van wezen. Knarsetandend van woede gaf Sonoy daarom bevel tot den terugtocht. Hij zelf scheepte zich weer in om den gevluchten de straf te brengen voor hun lafhartig gedrag, dat hem zulk eene grievende teleurstelling had berokkend. De Geuzen, somber zwijgend, bereikten den overkant van het IJ en zetten den tocht te voet voort. Maar de Spanjool, vol vertrouwen en moed door de behaalde overwinning, stelde zich met de verovering der schans niet tevreden; ook de bezetting moest in zijne handen vallen. IJlings scheepte een deel der soldaten zich in, en hunne minder zwaar beladen vaartuigen wonnen vlugger den tegenoverliggenden oever dan de tot zinkens geladen schuiten der Geuzen. De sporen in den drassigen bodem wezen genoegzaam aan in welke richting de vervolgden waren gegaan. Toch, hoeveel spoed de Spanjaarden ook maakten, - de vluchtelingen bleven voor hunne scherp spiedende oogen verborgen. Reeds was 't avond geworden; de lucht was betrokken; het pad werd slechter; de minst vurigen spraken er van de vervolging te staken. Doch zie - daar scheurt de wind de nevelen en jaagt ze langs het zwerk; in de smalle | |
[pagina 49]
| |
strook blauw, die aan den hemel ontstaat, vertoont zich de maan. Bij haar zwak licht bemerken de voorste Spanjaarden hen, die zij zoeken; een zegekreet achter hun rug aangeheven, verwittigt de Geuzen, dat zij achtervolgd en bijna ingehaald zijn. Wat te doen? Zullen ze stand houden en nog eens den ongelijken strijd wagen tegen de overmacht? Zij zien rondom zich of niet eenig boomgewas, een huis of eene hoogte hun tot beschutting kan dienen, vanwaar zij hunne kogels op de Spanjaarden kunnen afzenden. Niets van dien aard vertoont zich in de nabijheid. Wel zien zij, dat het voordeel van het terrein geheel aan de zijde van den vijand is. Terwijl zij in den donker voortmarcheerden, hebben zij niet bemerkt dat aan hunne rechterhand zich een meertje uitstrekte, welks oever, eerst ver van het IJ verwijderd, dit water meer en meer naderde. De Geuzen bevonden zich op het oogenblik, dat zij ontdekt werden, op eene smalle strook, die vóór hen steeds enger werd. Houden zij hier stand, dan zullen de Spanjaarden, als een muur achter hen opdringende, ze allen in 't water drijven. ‘Voorwaarts!’ klinkt dus het bevel en de kleine troep plast verder voort over het smalle pad, dat hier nog drassiger en gladder wordt. Zonder met elkander in overleg te treden, laten de onversaagdste Geuzen hunne makkers vooruitgaan; zij vormen de achterhoede, vast besloten om hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Smaller wordt de strook lands, steeds smaller; was er zoo juist plaats voor vier, nu kunnen er maar drie tegelijkertijd passeeren, - nog twee, - nu blijft er slechts ruimte voor één man. En de vijand komt telkens nader; nog enkele | |
[pagina 50]
| |
oogenblikken en hij zal hen bereikt hebben, één voor één zal hij ze kunnen afmaken en hunne lijken zullen neerplompen in de golven van het IJ of van 't meer. Jan Harink heeft allen laten voorgaan. ‘Rept u, jongens!’ roept hij eensklaps. ‘Loopt, wat ge loopen kunt, ik blijf. Éen man kan den Spekken hier wel wat drukte geven. Mocht ik vallen, Joost! ga dan naar mijne moeder en zeg haar, dat ik voor 't land en den Prins gestorven ben; wees gij haar dan een zoon. Voorwaarts, jongens! Vivat de Geus!’ De Spanjaarden hadden de engte bereikt. ‘Daar staat een Geus op het pad,’ sprak de voorste; ‘de kerel is stellig gekwetst of uitgeput en wil genade vragen.’ ‘Geen pardon!’ schreeuwden de anderen, ‘stoot neer den rebel!’ ‘Pardon!’ bromde Jan binnensmonds, ‘pardon van de beulen van Zutfen en Naarden!’ Hij verhief zijne stem en riep den naderenden toe: ‘Als ge uw leven lief hebt, zoo blijft!’ ‘Ha, ha!’ lachte de Spanjaard schamper, ‘de kikvorsch wil liever door 't zwaard sterven, dan in zijne drassige poelen verstikken. Welnu, hij zal zijn zin hebben.’ Maar op 't zelfde oogenblik springt Jan Harink vooruit; hij zwaait zijn zwaard en doet het met zooveel kracht tegen het lemmer van den Spanjool aankomen, dat het dezen, op zulk een forschen aanval niet verdacht, uit de handen vliegt. De tweede in de rij ziet nog eens het staal van den Geus in het maanlicht flikkeren, ziet zijn makker voor hem de armen uiteenslaan en hem waggelen als een dronken mensch en - bevindt zich op zijne beurt voor den vreeselijken tegenstander. Een Spaanschen | |
[pagina 51]
| |
vloek uitstootende tracht hij Jan het zwaard in de borst te boren, maar deze heeft zijn oogmerk voorzien en weet bliksemsnel den slag af te wenden. De Spanjaard, heftig in 't aanvallen, toont zich ook een meester in 't verdedigen; hij verijdelt de slagen van den Geus. Telkens ontmoeten de lemmers elkander; ademloos luisteren de Spanjaarden naar 't klinken der slagen en in angstige spanning zien zij, hoe het vuur uit het staal vliegt bij elken nieuwen schok. Zij maken gebruik van de gedwongen rust, die hun veel te lang duurt: het nat geworden kruit schudden zij van de pan hunner vuurroeren en ze laden opnieuw. Maar geen hunner durft te vuren, want het lichaam van hun kameraad dekt den Geus voor de kogels. De fonkelende oogen star op elkander gericht, elke beweging bespiedende, staan de twee strijders tegenelkaar over. Maar de Spanjaard verliest zijne kalmte; zijne makkers worden ongeduldig, hij hoort hen morren, een enkele laat zelfs een spottend woord hooren. Hij denkt niet meer aan verdediging. ‘Sterf, vervloekte Geus!’ schreeuwt hij, terwijl hij Jan Harink een fellen slag denkt toe te brengen. Doch op 't zelfde oogenblik voelt hij diens zwaard in de borst; reutelend keert hij zich halverwege om, slaat het hoofd achterover en plonst levenloos in de wateren van het IJ. ‘Aan wien is nu de beurt om door de hand van Jan Harink te sterven?’ roept de zegevierende Geus op uitdagenden toon. ‘Ik zal u uw loon geven, rebel! ik, Frederik de Bivar!’ antwoordt de Spanjaard, die nu aan de spits staat. ‘Zoo volg dan uwe makkers!’ en Jan Harink, | |
[pagina 52]
| |
het zwaard wegwerpende, springt hem tegen de borst. Zijne linkerhand snoert de keel van den Spaanschen soldaat dicht en met de rechterhand drijft hij hem het mes in 't hart. De derde tegenstander tuimelt in de armen van die achter hem staat. Harink maakt zich de ontsteltenis van de Spanjaarden ten nutte. Een blik achterwaats, - geen Geuzen zijn meer te zien. Eer een vierde zijn wapen tegen hem kan keeren, is hij in het meertje gesprongen en spottend klinkt zijne stem den woedenden vijand in de ooren: ‘Vertelt Dukdalf uwe mooie jacht, Spekken! en doet hem de groeten van Jan Harink uit Hoorn.’ Met forsche slagen klieven zijne krachtige armen de golven; nu en dan duikt hij onder om de kogels, die men hem nazend te ontgaan. ‘Knal op knal van 't Spaansch musket
Bromt hem na in 't schuimend wed;
Maar of 't lood al om hem siss'
Verder roeit hij; - 't schot is mis.
Schooner eind dan hier te smoren
Heeft het lot den held beschoren.’Ga naar voetnoot*)
Ongedeerd bereikte Jan Harink den overkant. De maan wees hem den weg door de welbekende lage weiden en nog vóór zijne makkers, voor wier redding hij zijn leven had gewaagd, kwam hij te Monnikendam aan. Hoe groot de blijdschap was der overige Geuzen, toen zij hem daar gezond en wel aantroffen, behoef ik u niet te zeggen. De Spanjaarden konden onverrichter zake terugtrekken. | |
[pagina 53]
| |
Vloekende plasten zij andermaal door den modder naar hunne schuiten. Toch konden zij zich niet weerhouden de dapperheid van den eenen Geus, die stand gehouden had te roemen. In hunne achterhoede ging een hopman in somber stilzwijgen voort. Hij heette Enrico de Bivar. Toen men de schepen beklom, wendde hij den blik achterwaarts. ‘Jan Harink!’ mompelde hij, ‘mijn broeder Frederik is door uwe hand gevallen. Enrico de Bivaren gij hebben, bij Sint Jago! eene rekening te vereffenen; wij spreken elkander wel weer en dan, - uw leven of het mijne!’ |
|