Jan Harink. Episode uit den worstelwedstrijd tegen Spanje
(ca. 1890-1900 )–W.P. de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 27]
| |
Jan Slob toch was een der hunnen; onverzoenlijk vijand van de Spanjaarden, had hij met zijn boeier, door tien of twaalf rappe gasten vergezeld, reeds vrij wat tochten gedaan en de wateren van het Y of der naburige vaarten hadden menig Spaansch solaaat voor altijd in hun schoot verborgen. In de tweede week van December, een dag of vijf, zes na de schermutseling op de ijsvlakte der Zuiderzee, zetten drie personen over de bevroren meren en vaarten, koers naar deze herberg. De pistolen, die in hunne gordels staken, deden zien, dat het geene vreedzame schaatsenrijders waren, die voor hun vermaak de ijzers hadden ondergebonden. Buiten die pistolen waren ze nog gewapend: in den wijden broekzak stak een vervaarlijk knijf en op den schouder rustte de verrejager,Ga naar voetnoot*) dat geduchte wapen der verbitterde boeren en visschers van het Waterland. Wij herkennen in hen Jan Harink, Gerrit de Fries en Joost F1orisz. Zij komen van Hoorn, waar hun schip is binnengeloopen. Zij treden het huis van Jan Slob binnen, en de verwelkoming door den waard en zijne familie is ons een blijk, dat Jan en Gerrit daar geen onbekenden zijn. Op den vragenden blik, dien de waard naar Joost richtte, sprak Jan: ‘Een jong gezel uit Naarden, dien we aan den Diemerdijk hebben aangetroffen; de Spekken hebben zijne familie vermoord.’ De twee in 't vertrek aanwezige vrouwen zagen den | |
[pagina 28]
| |
jongeling medelijdend aan. Jan Slob trad op hem toe, lei de hand op zijn schouder en zei: ‘Zoo zijt gij ook een der velen, die schreien en om wraak roepen over dusdanige gruwelen. Gij hebt uwe ouders en zusters beweend; bij God, vriend, denk dat voor uwe tranen stroomen Spaansch bloed moeten vloeien. “Doe niet als hen, die de hoofden laten hangen en zuchtende en grijnende zich neergeven onder het juk van den tiran. Sloegen allen de slappe handen aan het zwaard, zooals wij, Dukdalf en zijne Spekken zouden ons niet langer vertrappen.” “Wees gerust, Jan Slob!” antwoordde Gerrit: “Joost is een wakkere borst, die op de Zuiderzee al getoond heeft, dat de Prins in hem een dapperen Geus heeft gewonnen. Reik ons een kanneken bier en vertel of ge ook iets van Haarlem af weet.” De waard voldeed aan zijn verlangen. “Gister,” zei hij, was hier Klaas Krijnsz uit Krommenie. Hij keerde naar huis met een stukgeslagen arm. Hij was bij het volk geweest, dat de Prins onder Philippus de Konink had uitgezonden om Haarlem te ontzetten. Maar door de mist, vertelde hij, raakten ze verdwaald en zij liepen den Spanjolen in de handen, die korte metten met hen maakten. Verreweg 't grootste deel was gesneuveld of gevangen genomen, onder de laatsten was ook de aanvoerder. Klaas Krijnsz en een paar anderen was 't gelukt zich er door te slaan; een musketier had hem daarbij met de kolf van 't geweer den linkerarm stuk geslagen. De geheele stad is door de Spanjolen ingesloten. Don Frederik is met de Spanjolen aan dezen kant bij 't huis van Kleef; de Duitschers zijn in 't bosch en | |
[pagina 29]
| |
de Waalsche regimenten liggen aan de andere zijden. Er wordt soms lustig op los geschoten, eergister nog hoorden we den geheelen dag 't gebulder. Maar de Haarlemmers zijn wakkere kerels, die zich flink ver weren en den Prins trouw blijven. Naar verhaald wordt heeft de eerste storm Don Frederik meer den vijfhonderd man gekost. Ook verloor hij veel volk, zei Klaas Krijnsz, door de koude: vooral de Spanjaarden en de Italianen sterven als muizen.’ ‘Is er nog in de stad te komen?’ vroeg Jan Harink. ‘Van dezen kant af niet; er is hier geen doorsluipen mogelijk. Maar aan den Zuidkant is de kans nog te wagen; 's Prinsen volk houdt de schansen aan de Westzij van het Meer en over 't ijs kunt ge allicht binnen raken.’ ‘Wat zegt gij er van Gerrit en Joost?’ ‘Dat weet ge, Jan! wij gaan met u, al wilt ge ook dwars door het leger der “Spekken.” Dan vooruit, zonder dralen! 't avond nog zullen we binnen Haarlem zijn, als God het wil.’
Vlug ging de tocht over het IJ en de tallooze binnenwaters naar de Haarlemmermeer. Tot op de hoogte van Sloten ging alles wel; geen levend wezen vertoonde zich in de lage Veenlanden, die voor een goed deel onder water stonden. Aan hun linkerhand, tusschen de vaart, die ze nu volgden, en het Meer was een uitgestrekt rietveld. Eensklaps sprongen daar een twintigtal Spanjaarden uit te voorschijn, die uitgezonden waren om boeren te pressen tot het opwer- | |
[pagina 30]
| |
pen van verschansingen. ‘Staat!’ werd den naderenden toegeroepen, en toen deze niettemin den tocht voortzetten, werden twintig vuurroeren op hen aangelegd. De snelle vaart der Geuzen deed echter den kogels hun doel missen. ‘Vooruit! Pak uw verrejager stevig beet, Joost! en sta vâst op uwe beenen.’ Inmiddels hadden een tiental soldaten zich op het ijs begeven om den rijders den weg af te sluiten. In 't Spaansch en Fransch klonken allerlei vloeken en verwenschingen, waaraan onze vrienden zich evenmin zouden gestoord hebben, al hadden zij ze verstaan. ‘Gij Spaansche babbelaars! zoudt gij een Geus het pad afsluiten? dat zal ik u verleeren!’ riep Gerrit de Fries, terwijl hij zijne makkers een weinig vooruitreed. Hij nam den verrejager te halver lengte beet en zei tot de beide anderen: ‘Neem elk uw man; ik zal met dien daar aan den kant de rekening vereffenen.’ Hij zwaaide den polstok met het zware blok vooruit zoo geducht, dat de Spanjolen haastig uiteen stoven en volstrekt geen lust betoonden om met dat vreemde wapen kennis te maken. Harink en Joost, hun vaart versnellende, den scherp gespitsten verrejager onwrikbaar vast in de vuist geklemd, vlogen vooruit als pijlen van den boog en zoo hevig was de schok, waarmee hunne spiets de borsten trof der Spanjaarden, die zij zich uitgekozen hadden, dat deze een aanmerkelijk eind medeslierden over de gladde baan, eer zij als lijken door de Geuzen aan den kant in het riet werden neergesmakt. | |
[pagina 31]
| |
Niet lang daarna hadden de drie Geuzen het Meer bereikt. 't Begon naar den avond te loopen; tot hun verdriet werd het zoo mistig, dat zij geen tien schreden voor zich uit konden zien. Gelukkig konden zij aan den wind voelen, dat zij in de juiste richting bleven. Jan Harink reed op de linkerzij, Gerrit was aan den rechterkant. Daar klinkt plotseling vlak voor hen andermaal een dreigend: ‘Sta!’ en door den mist heen zien ze Spaansche uniformen blinken. Oogenblikkelijk wendt Harink zich links, gevolgd door Joost terwijl Gerrit rechts uitwijkt. Was den mist bijna hun verderf geworden daar hij hen de nabijheid der vijanden niet had doen merken, - hij belette ook den Spanjaarden den vluchtenden hunne kogels na te zenden, want hunne lonten waren door den vochtigen nevel uitgedoofd. Aan vervolging viel natuurlijk niet te denken; de Spanjaarden schimpten op den Geus en vloekten op het klimaat van den ‘neveligen modderpoel;’ de koude mist deed hen in hunne mantels rillen en klappertanden. Harink en Joost waren wel genoodzaakt hun plan om binnen Haarlem te komen op te geven. Bezorgd over het lot van Gerrit, zetten zij den tocht voort naar den westelijken oever van het Meer. Zonder verder verontrust te worden, bereikten zij eene schans te Bennebroek. Harink trof hier onder de bemanning meer dan een bekende aan en besloot daarom er te blijven. Met vreugde werden hij en zijn makker begroet; de bezetting was zwak en iedere versterking was den hoplieden welkom.
De manschappen op de schans behoorden tot het | |
[pagina 32]
| |
kleine legertje, dat de prins ten zuiden van Haarlem had verzameld; het hoofdkwartier was te Sassenheim. Reeds tweemaal was er beproefd de belegerde vesting te ontzetten. Wij weten, hoe het afgeloopen was met de onderneming onder Philippus de Konink. Vóór deze had de welbekende Lumey v.d. Marck een aanval op 't Spaansche leger gewaagd, maar ook zijne troepen waren verslagen, gevangen genomen of uiteen gejaagd. Aan eene nieuwe poging tot ontzet viel voorshands niet te denken. Toch wenschte de Prins de dringende beden om hulp, die hem uit Haarlem gewerden, niet onverhoord te laten. Kon men den Spanjaard niet noodzaken weg te trekken, men kon den burgers in staat stellen den tegenstand vol te houden door hen van levensmiddelen en ammunitie te voorzien. En vooral nu de ijsvloer eene gunstige gelegenheid aanbood om tot de stad te komen, diende die niet verzuimd te worden. Den 28sten Januari 1573 stonden honderdzeventig sleden met brood, vleesch, kruit en lood beladen, klaar om den Haarlemmers die onmisbare artikelen toe te voeren. Maar de Spanjaard, die wel bemerkt had, dat meer dan eens versterking en proviand den belegerden over het Meer verstrekt was, hield nauwlettend toezicht. Zoo had hij een weinig ten Zuiden der stad eene sterke wachtpost aan het water uitgezet. Juist dat water moesten de sleden volgen. Zouden zij dus gelukkig de stad bereiken, dan moest de aandacht der Spaansche wachten worden afgeleid. Hiertoe was een schijnaanval noodig, waartoe de bezetting van Bennebroek werd aangewezen. In den avond van den 22sten verlieten tweehonderd vrijwilligers dit dorp. De | |
[pagina 33]
| |
sleden wachten in de nabijheid van het dorp het gunstige oogenblik af om naar de vesting te vertrekken. Er was afgesproken, dat het gerucht van het gevecht het sein zou zijn voor de sleden om te vertrekken. Zoodra zij de Spanjaarden ongehinderd gepasseerd waren, zou het geleide eene meegebrachte teerton in brand steken; want een algemeen gevecht lag niet in de bedoeling en zoodra de opstijgende vlam den strijdenden Geuzen zou verkondigen, dat de sleden het doel bereikt hadden, moesten deze het gevecht afbreken en naar de schans terugtrekken.
Ge zult wel vermoeden, dat Jan Harink niet lang gewacht had om zich bij den kapitein, die den aanval zou leiden, aan te melden ten einde aan den tocht deel te nemen. Ook Joost Florisz sloot zich bij de vrijwilligers aan, hoezeer Jan hem ook voorhield, dat het uithoofde zijner onbedrevenheid beter was nog niet aan een nachtelijken tocht deel te nemen. ‘Als ik in veiligheid achter de verschansingen blijf,’ antwoordde hem de wakkere jongeling, ‘zal ik geene bedrevenheid opdoen. Gij wijst mij zelf den weg, dien ik volgen moet om een flink soldaat te worden en nu wilt ge mij beletten dien te gaan?’Voor dien aandrang moest Jan Harink zwichten.
Om zeven uur was het legertje uitgetrokken. Toen het in alle stilte (om den klank der voetstappen te dempen had men kousen over de schoenen getrokken) tot op een kwartier afstands van het Spaansche wachthuis was gekomen, liet de aanvoerder halt houden. | |
[pagina 34]
| |
‘Mannen!’zoo sprak hij zijne tochtgenooten toe, ‘gij weet allen met welk doel wij zijn uitgetrokken Om dat te bereiken wil ik dit plan volgen. Wij leggen ons achter dit geboomte in hinderlaag; honderd man blijven hier, twintig gaan een vijftig schreden verder, de volgende twintig weer vijftig, enz. Eén sluipt vooruit tot in de nabijheid der wachten, lost zijn roer op hen en keert terug. De Spekken zullen hem achtervolgen; zoodra zij op de eerste twintig stooten, lossen ook deze hunne geweren. Zonder twijfel zal 't knallen der schoten de achtergeblevene Spanjolen uit het wachthuis lokken en achter de boomen zie 'k wel kans hen wat aan de praat te houden. Hoe verder wij hen van het wachthuis trekken, des te beter; daarom moeten de voorste manschappen dadelijk na het lossen der geweren terugtrekken, en zoo ook de volgende. Wapenbroeders! gij begrijpt, hij, die de taak op zich neemt om de aandacht der schildwachten te wekken, waagt zijn leven. Ik wijs dan ook geen van u aan om dat stuk te volvoeren, maar vraag, wie Haarlem en den Prins dien dienst wil bewijzen; hij trede voor!’ Scherp hadden de manschappen naar de woorden des kapiteins geluisterd om goed te weten, wat hun te doen stond, opdat zij door geene overijling of vertraging het welslagen zouden hinderen. Op zijne vraag trad Jan Harink het verst vooruit; nog anderen hadden ook het gelid verlaten. ‘Kapitein, ik verzoek u, zend mij!’ verzocht Jan. ‘Zoo ga dan met God en onthoud wel wat u gezegd is!’ | |
[pagina 35]
| |
De wakkere Geus sloop achter de boomen langs vooruit; twintig zijner kameraden volgden hem om de verste plaats in te nemen; daarna volgden er twintig anderen en in een oogenblik hadden allen zich in hinderlaag gelegd. Toch niet allen; buiten Jan was er nog één vooruitgeslopen; niemand had hem bemerkt. Tusschen het wachthuis en de boomen lag eene opene ruimte, ontstaan doordat de Spanjaarden het naaste gewas hadden geveld om tot brandstof te dienen. Toen hij hier gekomen was, hoorde de Geus den regelmatigen tred der uitgezette wachten, die langs den waterkant heen en weer wandelden; uit het wachthuis drongen de luide stemmen der andere soldaten tot hem door. Hij wachtte, tot hij aan den tred hoorde, dat de naaste schildwacht zich van hem verwijderde; daarop stak hij het geopende mes tusschen de tanden, en kroop behoedzaam op handen en voeten vooruit. De Spanjaard bemerkte niets; argeloos keerde hij op zijn pad terug; nog één tred en de Geus springt op, duwt den vijand het mes in de borst, zoodat hij levenloos achterover ploft, neemt zijn geweer, vuurt het op goed geluk op een der vensters van het wachthuis af, en heft den kreet aan, die zoo menigmaal schrik en ontzetting onder de Spekken had gebracht: ‘Vivat de Geus!’ Vloekend schieten de schildwachten hunne geweren af naar de plaats, vanwaar die kreet hun tegenklinkt; vloekend werpen die van binnen de deur open en stormen naar buiten. Bij het licht, dat door de geopende deur valt, zien zij, hoe een enkele man zich naar de boomen spoedt. Hoor! nogmaals klinkt het uitdagend: ‘Vivat de Geus. Dood aan de Spekken!’ ‘Tien dukaten voor hem, die den Geus levend | |
[pagina 36]
| |
vangt!’ roept de bevelhebber van den wachtpost, die ook buitengetreden was, zijn mannen toe. Die woorden doen de Spanjaarden onder gejuich vooruitsnellen op het spoor van Jan Harink. Een hunner, een reusachtige Waal, snelt al de anderen vooruit; 't geweer, dat hem zou hinderen bij de vervolging, heeft hij neergelegd; alleen een dolk glinstert in zijn vuist. Hij ziet den Geus niet ver van de boomen; het uitzicht op de tien dukaten doet hem zijn spoed verdubbelen; hij wint zichtbaar op den vervolgde. Daar struikelt deze over een uitstekenden boomwortel; hij valt en met een zegekreet springt de Waal toe op hem, dien hij als zijn zekeren buit beschouwt. Maar 't was te vroeg gejuicht; een lichtstraal, een knal, en de vervolger stort neer. ‘Vooruit Jan! vooruit! onze makkers zijn bij ons!’ Jan Harink herkende de stem van Joost Florisz. Een oogenblik nog en beiden waren in veiligheid voor de kogels der Spanjaarden, achter de boomen, die de eerste twintig soldaten tot bedekking dienden. Zij hoorden het wraakgeschrei der Spekken bij het lijk van den Waal. ‘Vuur!’ klonk het bevel en twintig kogels floten tusschen de boomen door en voegden nieuwe offers bij de twee die reeds gevallen waren. Een oogenblik stonden de Spanjolen besluiteloos, maar wat de aanvoerder der Geuzen voorzien had, gebeurde. De zucht om de gevallenen te wreken, overwon bij de Spanjaarden de voorzichtigheid. ‘Voorwaarts!’ riepen de hoplieden en met hun ‘zijt ge bang voor een handvol Geuzen?’ dreven zij ook hen, die naar het wachthuis wilden terugkeeren, tot de vervolging aan. Inmiddels waren de voorste Geuzen teruggetrokken; 't was nu de | |
[pagina 37]
| |
beurt van de volgenden de Spekken te onthalen en ook deze bleven daarin niet in gebreke. De Spaanschen matigden nu hunne drift; ook zij zochten bescherming achter de boomen en vuurden vandaar op hunnen vijand. 't Gevecht werd daardoor van langeren duur en zoo bereikte men uitstekend het doel van den ondernomen tocht. Langzaam trokken de Geuzen terug, op den voet door de manschappen van het wachthuis gevolgd. Daar schitterde eindelijk in de richting van Haarlem een vlam. Het beloofde teeken was gegeven; de sleden hadden de stad bereikt en overeenkomstig het gegeven bevel moesten de Hollanders 't gevecht afbreken en terugtrekken. De kapitein liet allen verzamelen, een algemeen salvo werd gekommandeerd en dit deed de gewenschte uitwerking; de vijand zag van verdere vervolging af, 't zij hij vermoedde, dat nog andere Geuzen verderop in hinderlaag waren, 't zij ook hij het sein had bemerkt en een overval uit Haarlem duchtte. Hij trok zich in zijn versterkt wachthuis terug met een verlies van een aanmerkelijk getal dooden en gekwetsten. De Geuzen zochten den terugweg naar Bennebroek. Twee hunner waren gevallen, doch hoe smartelijk hun dat verlies ook viel, zij beseften, dat het behaalde voordeel daarmee niet te duur was gekocht. Vroolijk kwamen zij dan ook in de schans terug, waar de achtergeblevenen deelden in hunne vreugde.
't Was de laatste hulp van dien aard, die de Haarlemmers ontvingen. Spoedig daarop viel de dooi in en het water was den Geuzen zulk een trouw vriend niet als het ijs. De Spanjaarden brachten eene vloot op het | |
[pagina 38]
| |
Meer; de gemeenschap tusschen de stad en het leger van den Prins was daardoor geheel afgesneden. De manschappen in de schansen waren tot werkeloosheid verplicht. Zulk een leven verdroot velen, ook Jan Harink en Joost. Welkom was hun de tijding, dat de heer Sonoy in 't Noorderkwartier volk wierf, waarmee hij den Diemerdijk wilde bezetten. Zij verlieten het leger, dat toch niets kon uitrichten, en stelden zich onder de bevelen van Diederik Sonoy. |
|