Jan Harink. Episode uit den worstelwedstrijd tegen Spanje
(ca. 1890-1900 )–W.P. de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 17]
| |
De Spekken blijven bij het vuurtje, dat ze gestookt hebben. 'k Zou anders mijne dagge wel eens willen probeeren op eenen Spanjool, maar daar is hedenmorgen geene kans op. Kom, laat ons keeren, of mijne beenen worden zoo stram, dat zij mij niet meer naar de vloot kunnen dragen.’ ‘'t Is mij wel!’ antwoordde de aangesprokene, en hij richtte zich op om aan hun voornemen gevolg te geven; maar oogenblikkelijk bukte hij zich weer neder en belette zijnen makker het opstaan. ‘Daar komt een van den kant van Muiden door de landen,’ zei hij: ‘laat ons eens afwachten, wat voor een landsman dat is en of hij ons ook iets van de Spanjolen weet te vertellen.’ Met de bloote dolk in de handen strekten zij zich tegen den dijk om den komende te wachten.
Wij hebben gehoord, dat de mannen op den uitkijk schepelingen waren; nu de duisternis voor het schemerende morgenlicht heeft plaats gemaakt; zien we dat ook aan hunne kleeding. Zij behooren tot de bemanning der vloot, die door de burgers van Enkhuizen en Hoorn was uitgerust om Amsterdam te benauwen en den handel dier stad te beletten. Veel schade had het wakkere zeevolk den Amsterdammers toegebracht; de scheepvaart op de Zuiderzee hadden ze onmogelijk gemaakt. Doch nu was een strenge vorst ingevallen en de vloot werd voor Amsterdam door het ijs ingesloten. Elk oogenblik had men een overval te vreezen, 't zij van de zijde der stad, 't zij van den Gooischen kant. De in Naarden opstijgende vlammen hadden den | |
[pagina 18]
| |
vlootvoogd gewaarschuwd, dat de Spanjolen naderden. Men moest dus op de schepen op zijne hoede zijn en de bevelhebber had twee mannen afgezonden naar den Diemerdijk om op te letten of ook Spaansche troepen van den kant van Muiden naderden. De twee gezondenen waren Jan Harink, een schippersgezel uit Hoorn en zijn trouwe makker Gerrit, die uit Den Lemmer geboortig was en daarom Gerrit de Fries werd geheeten. Lang behoefden onze vrienden niet te wachten. Toen de vreemde zich tegenover hen bevond, sprongen zij van achter den dijk te voorschijn en hun dreigend ‘Sta!’ deed hem verschrikt omhoog zien. Maar 't bleek, dat hun uitzicht hem weinig vertrouwen inboezemde; in plaats van aan 't gegeven bevel te gehoorzamen, maakte hij rechtsomkeert en liep de landen weer in. Doch hij had te veel van zijn krachten gevergd; nog voordat Jan Harink hem had ingehaald, was hij uitgeput op den grond gezonken. ‘Vanwaar komt ge?’ vroegen de Geuzen. ‘Uit Naarden!’ klonk het antwoord met zwakke stem. ‘Uit Naarden! De Spanjolen hebben de stad in brand gestoken?’ Joost Florisz, want deze was de vluchteling, knikte ‘ja,’ maar was te vermoeid om te spreken. De Geuzen gunden hem daarom eenige rust, hoezeer ze ook verlangden om van hem te hooren, wat er in Naarden was voorgevallen. Toen hij eenigszins bekomen was, verhaalde hij hun wat lot zijne vaderstad getroffen had, en op welke wijze het hem gelukt was aan de Spanjaarden te ontkomen. Eenmaal de gracht over, was hij door de landen | |
[pagina 19]
| |
geloopen, telkens omziende en luisterende, of de soldaten van Don Frederik hem ook volgden. Wat zijn lot zou geweest zijn, als hij dezen in handen ware gevallen, zag hij, toen hij op eenigen afstand buiten de stad bij eene groep boomen kwam. Aan elken boom bemerkte hij het lijk van een gevluchten en achterhaalden burger; de ongelukkigen waren door hunne beulen naakt uitgekleed en met touwen om handen en voeten gebonden; de nijpende koude had hen gedood. De vrees, dat hij soldaten zou ontmoeten, had hem van de gebaande wegen afgehouden, eindelijk was hij verdwaald; hij wist niet in welke richting hij verder trok en of zijn weg hem naar vrienden of vijanden voerde. Zwijgend hadden Jan en Gerrit het verhaal aangehoord; alleen het flikkeren van hunne oogen en het samenknellen der vuisten verried, wat er in hen omging. ‘De rekening wordt hoog,’ zei eindelijk Jan Harink, ‘met Egmond en Hoorne is ze begonnen en de moord te Naarden zal niet het laatste zijn, wat we den Spekken te danken hebben. 't Wordt tijd, dat we hun iets afbetalen. Konden we onze bijlen maar eens weer zwaaien onder de Spanjolen!’ Hij wendde zich tot Joost en vroeg: ‘Waar wilt gij heen, maat?’ ‘Laat mij met u meegaan!’ bad Joost; ‘gij bestrijdt immers de Spanjaarden, en dat is van nu af ook mijn doel; ik heb mijne vermoorde moeder beloofd haar en hare kinderen te wreken!’ ‘Braaf gesproken, riep Gerrit de Fries. ‘Laat ons gaan, Jan!’ De beide Geuzen namen Joost Florisz, die hun | |
[pagina 20]
| |
steun wel noodig had, tusschen zich, klommen den dijk over en begaven zich over het ijs naar de schepen, welke in de verte flauw zichtbaar waren.
De komst van een vluchteling uit Naarden verwekte op de vloot vrij wat beweging. Joost werd naar den bevelhebber gevoerd, die hem nauwkeurig ondervroeg naar alles wat er gebeurd was. Onderwijl bestormden de matrozen Jan en Gerrit om van hen te vernemen, wat de vluchteling hun had verhaald, waar zij hem gevonden hadden, wie hij was enz. Bijna geen schepeling, of hij had voor en na tooneelen bijgewoond, zooals nu in Naarden waren voorgevallen. Onder het verhaal rezen voor dezen de bloedige lijken op zijner ouders, door de Spanjaarden in koelen bloede vermoord; die zag een brandstapel, waarop een broer of een trouwe vriend het leven had gelaten; anderen balden de vuist bij de herinnering aan den brand, die hunne woningen had verteerd, nadat woeste plunderaars hunne have hadden meegesleept. Een zelfde zucht had hen, mannen van verschillende stand en werkkring, visschers, landbouwers, kooplui en edellieden, bijeengebracht; de zucht om zooveel leeds op de bewerkers daarvan te wreken en den vaderlandschen grond te bevrijden van den druk des Spaanschen tirans. Hoor! een uit den kring heft aan en de anderen stemmen mee in: ‘Helpt nu u zelf, zoo helpt u God
Uit der Tirannen band en slot,
Benauwde Nederlanden!
| |
[pagina 21]
| |
Gij draagt den bastGa naar voetnoot(1) al om uw strot;
Rept fluks uw vrome handen.’
‘O Nederland! gij zijt bevaân;Ga naar voetnoot(2)
Dood ende leven voor u staan;
Dient den Tiran van Spanje
Of volgt (om hem te wederstaan)
Den Prinse van Oranje.’
‘Helpt den Herder, die voor u strijdt,
Of helpt den wolf, die u verbijt;
Weest niet meer neutralisten:Ga naar voetnoot(3)
Vernielt den Tiran, 't is nu tijd,
Met al zijn tirannisten.’Ga naar voetnoot(4)
Joost bleef op het schip, waarop Jan Harink en Gerrit de Fries waren. Hij werd in 't vervolg de trouwe metgezel van Harink, die zich zijner aantrok; door diens onderricht en voorbeeld was hij weldra in staat de wapens te hanteeren, zooals dat van een soldaat werd gevergd. Dien eersten morgen echter rustte hij uit van de velerlei vermoeienissen, die hij had moeten doorstaan, en zag daarom de drukte en beweging niet, die op alle schepen heerschte. De bevelhebber der vloot duchtte, nu de Spanjaarden zoo dicht bij waren, meer dan ooit een aanval. Het scheepsvolk kreeg bevel om het ijs rondom de schepen stuk te slaan en te verwijderen en opdat dit werk spoediger | |
[pagina 22]
| |
zou gedaan zijn, ging eene afdeeling Geuzen aan land om de boeren uit Waterland en de Zaanstreek tot hulp te pressen. Den geheelen dag werd er gekapt, gezaagd, gebeukt en getrokken; tegen den avond geleek elk schip wel een kasteel door een wijden gracht omringd en met wallen omgeven; want het uitgekapte ijs had men opgestapeld zoodat het een wal vormde, die niet gemakkelijk over te klimmen was. Hoewel men dus tamelijk wel beveiligd was tegen een nachtelijke overrompeling, werd er toch scherp uitkijk gedaan, maar de nacht verliep rustig. Den volgenden morgen echter, meldden de uitgezette wachten de nadering van eene talrijke bende krijgsvolk. De kapiteins der schepen bevonden zich bij den admiraal om over de maatregelen ter verdediging te beraadslagen. ‘Ik,’. zoo spreekt een hunner, ‘ik ben van meening, dat wij de Spekken niet moeten afwachten. Onze matrozen branden van ongeduld om er op in te houwen; wij hebben het groote voordeel aan onze zijde, dat wij ons snel kunnen bewegen, terwijl de Spanjolen moeite genoeg zullen hebben om zich te wenden en te keeren op het gladde ijs. Aan boord kunnen we hun aanval afslaan, maar op de vlakte voor ons kunnen we hun aanmerkelijke afbreuk veroorzaken.’ De anderen gaven luide hunne instemming met dat plan te kennen en de admiraal gelaste daarom, dat ieder zich haasten moest alles voor den aanval in gereedheid te brengen. Met gejuich begroetten de matrozen die welkome tijding. Zij bonden zich de klaar gelegde schaatsen onder de voeten, namen musket, dagge, bijl of mes ter hand, sprongen in de booten die hen met een paar riemslagen aan den wal van ijs | |
[pagina 23]
| |
brachten en vliegensvlug togen zij den vijand tegemoet. Toen zij op een geweerschots afstand gekomen waren, hielden zij een oogenblik in om hunne musketten af te vuren; de voorste Spanjaarden tuimelden op het ijs. Vóór de vijand den tijd had het salvo te beantwoorden, had de dichte drom der Geuzen zich opgelost in groepjes van drie of vier mannen, die door hun zwaaien en zwenken geen vast mikpunt aanboden, zoodat de kogels der Spanjaarden geen doel troffen. Nog stonden Alva's soldaten vol verbazing over het ongewone schouwspel van een legertje, dat over het ijs scheen te vliegen, toen de Geuzen den afstand, die hen van den vijand scheidde, hadden afgelegd. Een moorddadig gevecht van man tegen man volgde nu; vreeselijk zwaaiden de schepelingen hunne bijlen tusschen de Spekken, of dreven met gespierde vuist het mes in de borst hunner tegenstanders. ‘De afbetaling gaat aan Jan!’ riep Gerrit zijn makker toe. ‘Dat is voor Naarden!’ en zijn arm deed met kracht de bijl neerkomen op 't hoofd van een Spaanschen hopman. ‘Geef er interest op toe!’ antwoordde Jan; ‘laat Dukdalf niet klagen over slordige betaling!’ Niet lang duurde de worsteling. Tevergeefs trachtten de Spanjaarden den strijd vol te houden tegen een vijand, die zich over de gladde vlakte bewoog als een vogel in de lucht, die nu hier was om een hunner neer te vellen en in 't volgend oogenblik op eene gansch andere plaats; tevergeefs trachtten zij zich schrap te zetten op een bodem, die met de Geuzen samenspande tot hunnen ondergang. Hunne wapens hielpen hen niet in zulk een ongewonen strijd; want vóór zij ze konden han- | |
[pagina 24]
| |
teeren, waren de aanvallers ver buiten hun bereik. Vol schrik poogden zij den vasten wal te bereiken, maar menigeen werd door de rappe Hollanders achterhaald en viel onder der Geuzen kreet: ‘Voor Naarden!’ den vermoorden burgers dier stad ten zoen. Zegevierend keerden de schepelingen naar de vloot terug. Joost Florisz had aan de zijde van Jan Harink dapper mee gestreden en oogste den lof niet alleen van zijn beschermer, maar van al zijne scheepsgenooten. Terwijl de matrozen juichten over de behaalde overwinning, en in den roes der eerste vreugde om niets anders dachten, zag hun aanvoerder de zaken donker in. Hij begreep heel goed, dat Alva, die zelf te Amsterdam was, verbitterd over het verlies van zoovele zijner soldaten, niet dralen zou eene sterke macht af te zenden; de eer van 't Spaansche leger zou niet gedoogen, dat een handvol Geuzen, op hunne schepen in 't ijs ingesloten, zonder mogelijkheid van wijken, zijne macht tartte en met goeden uitslag weerstond. In zijne kajuit sprak de admiraal hierover met den kapitein van zijn schip, toen hem de komst van een bode werd gemeld. Hij gaf last dezen tot hem te brengen. De bode had van de Geuzen reeds de behaalde zege gehoord; hij wenschte den admiraal geluk, terwijl hij zich bekend maakte als gezant van den heer Sonoy, uit wiens naam hij een lastbrief overhandigde. De bevelhebber opende en las dien. ‘Sonoy denkt als ik,’ sprak hij toen; ‘de schepen zijn niet te behouden en hij geeft daarom bevel er den brand in te steken, opdat zij niet den vijand in handen vallen. Laat de kapiteins hier aan boord komen!’ Terwijl de kapitein zich verwijderde, om aan dit ver- | |
[pagina 25]
| |
langen te voldoen, onderhield de admiraal zich met den bode, wien hij naar het nieuws uit het Noorderkwartier vroeg; van zijn kant deelde hij mede, wat hij van Joost Florisz gehoord had omtrent het voorgevallene te Naarden. Spoedig daarop werd de komst van de scheepsbevelhebbers gemeld; de admiraal gaf hun kennis van den last, dien Sonoy hem had opgedragen. Toen men zich nu weer op het dek begaf om ieder naar zijn eigen boord terug te keeren, stonden allen verbaasd; de lucht, bij hunne komst helder als kristal, hing vol grauwe nevels en de wind was uit het Oosten naar 't Noordwesten gedraaid. Tegen den avond viel er een fijne stofregen; de wind was in kracht toegenomen en stuwde het water uit de Noordzee in de Zuiderzee en het Y. De ijsboei, die de schepen omkneld hield, bleek tegen het dubbele geweld van water en storm niet bestand. Toen de zon den volgenden morgen boven de kimmen kwam, hadden de elementen de vloot een pad gebaand; eene breede geul lag voor haar open, waarlangs de schepen veilig de havens van Enkhuizen en Hoorn bereikten. En, alsof hij met Alva's machtelooze woede den spot wilde drijven, draaide de wind des anderen daags weer naar het Oosten; de wintervorst nam de ontglipte teugels weer ter hand en versperde den waterweg met ijsschotsen. Was het wonder dat onze vrome vaderen in die verrassende uitkomst den vinger Gods zagen en de redding der schepen hun een lichtstraal van boven was in die dagen van bange duisternis? ‘Helpt nu u zelf, zoo helpt u God,
Benauwde Nederlanden!’
|
|